Uitspraak 200503192/1


Volledige tekst

200503192/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Weert,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/887 WRO K1 van de rechtbank Roermond van 7 maart 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen voor het bouwen van een woning in de achtertuin van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 juni 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij brief van 2 september 2005 heeft het college nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Zoals het college terecht betoogt heeft de rechtbank niet onderkend dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het bestemmingsplan "Moesel 1970" van kracht was. Niet in geschil is dat de bouw van een woning in de achtertuin op het perceel niet met dat bestemmingsplan in overeenstemming was. Om medewerking aan het verzoek van [wederpartij] te verlenen, was derhalve vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vereist.

2.2. Aan zijn beslissing op bezwaar, waarbij het de weigering vrijstelling te verlenen heeft gehandhaafd, heeft het college het besluit van de raad van 28 april 2004 ten grondslag gelegd. Bij dat besluit heeft de raad het bestemmingsplan "Woongebieden rond het centrum" vastgesteld. Het verzoek van [wederpartij] is ook met dat bestemmingsplan in strijd. De raad heeft bij zijn besluit uitdrukkelijk geweigerd de mogelijkheid voor de bouw van een woning in de achtertuin van het perceel in het bestemmingsplan op te nemen.

2.3. Gedeputeerde staten van Limburg hebben bij besluit van 14 december 2004 de bij hen door [wederpartij] tegen dat bestemmingsplan ingediende bedenkingen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, in zaak no. 200500836/1, heeft de Afdeling het door [wederpartij] tegen dat besluit ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard. Gelet hierop heeft het college zich bij de beslissing op het bezwaar bij het besluit van de raad van 28 april 2004 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kunnen aansluiten.

2.4. Het college betoogt voorts terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen beleidsnota ten aanzien van het bouwen van een woning in zij- dan wel achtertuinen was vastgesteld en op dat moment evenmin duidelijkheid omtrent de inhoud van dat eventueel vast te stellen beleid bestond. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kon het college dit niet bestaande beleid dan ook niet bij zijn besluitvorming betrekken. Het oordeel van de rechtbank dat aan de vrees voor precedentwerking in dit verband slechts beperkte betekenis toekomt, deelt de Afdeling daarom niet. Van een ondeugdelijke motivering van de beslissing op bezwaar is op dit punt geen sprake.

2.5. Het betoog van het college richt zich evenzeer terecht tegen het oordeel van de rechtbank dat het geval van [wederpartij] zoveel gelijkenis vertoont met situaties in de onmiddellijke omgeving van zijn perceel, dat niet toereikend is gemotiveerd waarom de gevraagde vrijstelling is geweigerd.

De percelen Maaseikerweg 83, 109, 109a en 111 en de door [wederpartij] bedoelde percelen aan de St. Hieronymusstraat en de Moeselschansweg zijn gelegen in een gebied waar een ander bestemmingsplan van toepassing is, zodat reeds daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Bovendien betreffen de bouwplannen voor de percelen aan de Moeselschansweg en de Maaseikerweg 109, 109a en 111 de sanering van een transportbedrijf en is het bouwplan voor de genoemde percelen aan de St. Hieronymusstraat in overeenstemming met het aldaar ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts is op de andere door [wederpartij] genoemde percelen geen sprake van de bouw van een woning in de achtertuin. Op de percelen Maaseikerweg 82 en 96 t/m 100 gaat het om de verbouw van een voormalige garage tot kantoorruimte en de verbouw van een voormalig café tot vier woningen die in het lint van de weg zijn gesitueerd.

Het college heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat de situatie van [wederpartij] niet gelijk is aan de door hem genoemde gevallen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is daarom geen sprake. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.

2.6. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep dat tegen het besluit van 1 juni 2004 is ingesteld, alsnog ongegrond verklaren.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 maart 2005, 04/887 WRO K1;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005

378.