Uitspraak 200503958/1


Volledige tekst

200503958/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2005, kenmerk ZW 03.2005 SSM/ZW 1152, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een hoveniersbedrijf annex schapenhouderij gelegen op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2005, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. Msc. S. Smits, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de gronden inzake de coördinatie van de aanvraag om bouwvergunning met de aanvraag om milieuvergunning en de belastendheid van het houden van het aantal aangevraagde dieren binnen de bebouwde kom niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant vreest voor onaanvaardbare geluidhinder. Hiertoe voert hij aan dat de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in de voorschriften bij de vergunning niet kunnen worden nageleefd. Tevens voert hij aan dat ten onrechte geen geluidgrenswaarden in de voorschriften bij de vergunning zijn opgenomen ten aanzien van de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3].

Voor de beoordeling van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden heeft verweerder het akoestisch onderzoeksrapport van Adromi B.V. van 7 september 2004, nr. V200315 (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport), hetgeen blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, als uitgangspunt genomen.

De Afdeling overweegt dat de maatgevende woning aan de [locatie 4], zoals genoemd in voorschrift L1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, blijkens het akoestisch onderzoeksrapport een hogere geluidbelasting heeft dan de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3]. Voor laatstgenoemde woningen geldt een afgeleide bescherming van de voor de maatgevende woning in voorschrift L1 genoemde geluidgrenswaarden. Uit het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat bij het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van de woning aan de [locatie 4] aan de geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan. Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd moet het ervoor worden gehouden dat in dit rapport de juiste uitgangspunten worden gehanteerd en dat de uitkomsten van het onderzoek juist zijn. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.5. Appellant stelt dat niet duidelijk is welke maatregelen getroffen zullen worden wanneer door de inrichting meer geluid wordt geproduceerd dan op grond van de opgelegde geluidgrenswaarden mogelijk is. Tevens stelt hij dat niet duidelijk is welke maatregelen getroffen zullen worden wanneer de schapen in de hoveniersloods worden gestald.

Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de coördinatie van de aanvraag om bouwvergunning met de aanvraag om milieuvergunning en de belastendheid van het houden van het aantal aangevraagde dieren in de bebouwde kom betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005

312-493.