Uitspraak 200507174/1 en 200507174/2


Volledige tekst

200507174/1 en 200507174/2.
Datum uitspraak: 29 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken met nos. AWB 05/2158 en AWB 05/2699 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 26 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) Prorail RN Nieuwbouwprojecten (hierna: Prorail) bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stationscomplex in het centrumgebied Weidevenne te Purmerend.

Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juli 2005, verzonden op 27 juli 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D.S. Muller, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Prorail, vertegenwoordigd door mr. A. 't Mannetje.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het stationscomplex vergunningplichting is ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Volgens hem had niet kunnen worden volstaan met een melding krachtens het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (hierna: het Besluit) en is verzuimd de aanvraag om bouwvergunning aan te houden overeenkomstig artikel 52, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww).

2.2.1. Ten behoeve van een nieuwe halteplaats aan de doorgaande spoorlijn Zaandam-Purmerend voorziet het bouwplan in een stationscomplex dat onder meer bestaat uit twee gedeeltelijk overkapte perrons, wachtruimten, een fietsenstalling en twee onderdoorgangen voor langzaam verkeer.

Vast staat dat niet wordt voorzien in een spoorwegemplacement, zodat het bouwplan geen betrekking heeft op een ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wm, in samenhang gelezen met artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) en onderdeel 14 van bijlage I van dat besluit, aangewezen vergunningplichtige inrichting.

Een halteplaats of stationsgebouw ten behoeve van personenvervoer per trein is op zichzelf niet in het Ivb als vergunningplichtige inrichting aangewezen. Daarmee staat vast dat de met het bouwplan voorziene personenliften, vanwege het vermogen van de elektromotoren daarvan, meebrengen dat het stationscomplex voldoet aan de kenmerken zoals vermeld in onderdeel 1.1, onder a, van categorie 1 van bijlage I bij het Ivb en uit dien hoofde van een inrichting sprake is, die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken.

2.2.2. Gelet op de functie daarvan, is de Voorzitter met de rechtbank van oordeel dat het college het stationscomplex terecht heeft aangemerkt als een gebouw zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit, dat in hoofdzaak dient voor het leveren van administratieve diensten of producten, anders dan het verkopen of verhuren van roerende zaken, het verrichten van administratieve werkzaamheden of het verrichten van financiële transacties. Daarbij acht de Voorzitter van belang dat in de Nota van toelichting op dit artikelonderdeel stationsgebouwen als zodanig worden genoemd als een voorbeeld van die categorie, zodat de regelgever kennelijk heeft beoogd dat deze onder genoemd artikel 2, eerste lid, onder b, vallen. Verder staat vast dat verkoopautomaten voor vervoersbewijzen in het stationscomplex worden geplaatst. Dat, zoals appellant betoogt, geen bouwvergunning is verleend voor een stationsgebouw, maar voor een stationscomplex, doet aan het voorgaande niet af, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het geluid van de aankomende en vertrekkende treinen wordt gereguleerd door het Besluit geluidhinder spoorwegen.

2.2.3. De rechtbank is dan ook tot de juiste slotsom gekomen dat voor het stationscomplex kon worden volstaan met een melding als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit. Het college was, gelet op artikel 52, eerste lid, van de Ww, dan ook niet verplicht de aanvraag om bouwvergunning aan te houden.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005

275.