Uitspraak 200507142/1 en 200507142/2


Volledige tekst

200507142/1 en 200507142/2.
Datum uitspraak: 29 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3586 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 12 juli 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) appellanten, onder oplegging van een last onder dwangsom, gelast het gebruik van een stal-garage (hierna: het bijgebouw) als woning op het adres [locatie] te beëindigen en de voorzieningen die het bijgebouw geschikt maken voor bewoning te verwijderen.

Bij besluit van 10 november 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2005, verzonden op 13 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover deze ziet op het gebruiken van het bijgebouw als woning en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. drs. D.A.C Janssen, advocaat te Boxtel, en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Appellanten keren zich uitsluitend tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het onderdeel van de beslissing op bezwaar, inhoudende de opgelegde last de bouwkundige voorzieningen die het bijgebouw voor gebruik als woning geschikt maken te verwijderen, in stand is gelaten. Het hoger beroep is derhalve daartoe beperkt.

2.3. Volgens appellanten is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de getroffen bouwkundige voorzieningen vergunningplichting zijn.

2.3.1. De Voorzitter is van oordeel dat de voorzieningen die het bijgebouw geschikt maken om als woning te worden gebruikt, niet als vergunningvrij kunnen worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat de getroffen bouwkundige voorzieningen, waaronder een keuken en een badkamer, niet kunnen worden aangemerkt als veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, reeds omdat met deze voorzieningen het bijgebouw geschikt is gemaakt voor gebruik als woning en daarmee de functie van dat gebouw is veranderd.

2.4. Anders dan appellanten hebben betoogd kan voorts niet worden geoordeeld dat de opgelegde last onvoldoende duidelijk is. Immers, niet staande kan worden gehouden, dat niet duidelijk is dat de last die bouwkundige voorzieningen betreft die het bijgebouw geschikt maken voor bewoning, derhalve de ter plaatse verwezenlijkte keuken en badkamer, met inbegrip van de daartoe behorende sanitaire voorzieningen.

2.5. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet (hierna: Ww), zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5.1. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin, nu het gebruik van de woning plaatsvindt in het kader van mantelzorg, slaagt niet. De Beleidsnotitie in- en aanwoning, die aan de beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd, voorziet ten behoeve van mantelzorg in de mogelijkheid van dubbele bewoning. Dat gebruik dient volgens die notitie in beginsel te zijn beperkt tot inwoning. De Voorzitter acht geen grond aanwezig voor de conclusie dat dit beleid, gelet op de in hoge mate bestuurlijke afweging van belangen die daaraan ten grondslag ligt, als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Voor een verdere beoordeling daarvan door de bestuursrechter is geen plaats. Gegeven dit uitgangspunt kan voorts niet worden geoordeeld dat de - in hoofdzaak humanitaire - omstandigheden waarop appellanten zich hebben beroepen, voor het college aanleiding behoorden te zijn om in afwijking van het beleid van handhaving af te zien. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat die humanitaire omstandigheden als door appellanten aangevoerd zich in situaties van mantelzorg veelvuldig zullen voordoen en dat deze derhalve geacht moeten worden onder ogen te zijn gezien bij de vaststelling van het beleid om mantelzorg onder bepaalde omstandigheden - en met name inwoning, maar dan niet in een apart bijgebouw - wel mogelijk te maken. Het college heeft zich derhalve tegen die achtergrond in redelijkheid op het standpunt gesteld dat in dit geval geen aanleiding bestaat tot afwijking van dit beleid.

2.5.2. Voorts is niet gebleken van een concreet uitzicht op legalisatie. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat geen aanvraag om een bouwvergunning is ingediend en niet aannemelijk is dat deze, gelet op hetgeen in 2.5.1. is overwogen, zou worden verleend.

2.5.3. Van de door appellanten gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken, nu niet aannemelijk is geworden dat het college in andere gevallen niet is opgetreden tegen het zonder bouwvergunning verbouwen van een bijgebouw teneinde dat voor gebruik als woning geschikt te maken.

2.6. Appellanten betogen verder dat de oplegging van de last een ongeoorloofde inmenging betreft in de uitoefening van hun recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook dit betoog faalt. Betwijfeld moet worden of sprake is van inmenging in dit recht. Voorzover de oplegging van de last kan worden beschouwd als een inmenging in dit recht, vindt deze inmenging zijn grondslag in het in de Ww opgenomen verbod te bouwen zonder een vergunning van burgemeester en wethouders en voldoet zij ook overigens aan artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

2.7. Mede in aanmerking genomen de begunstigingstermijn van acht maanden na verzending van het besluit van 28 juli 2004, kan niet worden geoordeeld dat het bedrag van de dwangsom van € 50.000,- ineens, niet in verhouding staat tot de vastgestelde overtreding. Het daarop gerichte betoog van appellanten faalt dan ook.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005

275.