Uitspraak 200500969/1


Volledige tekst

200500969/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2005, kenmerk 0500473/80/32, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuwse Eilanden voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot, gelegen op het perceel Vrouwendijk (ongenummerd) te Tholen. Dit besluit is op 27 januari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2005.

Bij brief van 17 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.R.M. Sluiter, en verweerder, vertegenwoordigd door P.M. Witkam en ing. R.H. Priester, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door drs. S. Holvast en D.C. Helmendach-van Ham, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft de beroepsgronden inzake geur en geluid ter zitting ingetrokken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat geen grondslag vindt in de door appellant tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft een aanzienlijk aantal beroepsgronden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.

Appellant voert aan dat op ontoereikende wijze mededeling is gedaan van het ontwerp van het besluit, waardoor hij geen tijd heeft gehad op deze punten bedenkingen in te brengen.

Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, wordt van het ontwerp, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.

Ter zitting is gebleken dat verweerder aan gebruikers van gebouwde eigendommen niet een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp van het besluit heeft gestuurd. De woning van appellant is gelegen in de directe omgeving van de inrichting en een kennisgeving had, gelet op de milieugevolgen van de inrichting, kunnen dienen om het beoogde doel te bereiken. Aan appellant is dan ook ten onrechte geen kennisgeving van het ontwerp van het besluit gezonden. Gelet hierop kan appellant naar het oordeel van de Afdeling niet worden verweten niet over alle in beroep naar voren gebrachte punten bedenkingen te hebben ingebracht. Het beroep is geheel ontvankelijk.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellant voert aan dat niet is aangetoond waarom vergunning is verleend voor een periode van tien jaar. Verder is volgens appellant niet gemotiveerd hoe deze termijn zich verhoudt tot de uitvoering van toekomstig voorgenomen provinciaal beleid.

2.5.1. Op grond van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer kan voor inrichtingen als de onderhavige vergunning worden verleend voor een periode van ten hoogste tien jaar.

De vergunning is aangevraagd voor een periode van tien jaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder vergunning had moeten verlenen voor een kortere periode. De Afdeling overweegt in dat verband dat geen wettelijke regeling ertoe verplicht om bij de toepassing van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer te anticiperen op toekomstig beleid.

2.6. Appellant vreest voor vervuiling van de openbare weg vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Hij voert aan dat ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen aangaande het schoonhouden en reinigen van de openbare weg.

2.6.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.2.10 moeten vrachtauto's die gebruikt worden voor de aanvoer van te ontwateren slib zodanig zijn uitgevoerd en geladen dat er geen ongecontroleerde verspreiding van slib buiten het depot kan plaatsvinden. Hetgeen appellant in beroep en ter zitting naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het stellen van dit voorschrift ter beperking van de mogelijke vervuiling van de weg door het verkeer van en naar de inrichting.

2.7. Appellant voert aan dat niet duidelijk is welke klassen baggerspecie binnen de inrichting mogen worden geaccepteerd. Hij betoogt verder dat in de vergunning ten onrechte niet is bepaald dat analysegegevens van de aangevoerde baggerspecie binnen de inrichting moeten worden bewaard.

2.7.1. De Afdeling stelt vast dat de opslag van baggerspecie met een verontreinigingsgraad van klasse 0 tot en met klasse 2 is aangevraagd, terwijl vergunning is verleend voor de opslag van baggerspecie met een verontreinigingsgraad van klasse 0 tot en met klasse 2 en klasse 3 herbruikbaar. Hiermee is meer vergund dan is aangevraagd, wat in strijd is met het stelsel van de Wet milieubeheer. Nu ter zitting is gebleken dat het verlenen van een vergunning voor baggerspecie met een verontreinigingsgraad van klasse 3 herbruikbaar op een vergissing berust, ziet de Afdeling aanleiding op de hierna vermelde wijze zelf in de zaak te voorzien.

Ten aanzien van de analysegegevens overweegt de Afdeling dat deze blijkens het deskundigenbericht gedurende tien jaar bij vergunninghouder worden bewaard. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het niet nodig heeft hoeven achten om voor te schrijven dat deze gegevens (ook) binnen de inrichting moeten worden bewaard.

2.8. Appellant vreest voor bodemverontreiniging vanwege uitloging van de baggerspecie. Hij voert aan dat in de vergunning ten onrechte geen bodembeschermende maatregelen zijn voorgeschreven, waaronder bemonstering van de bodem gedurende de vergunningstermijn.

2.8.1. Blijkens het deskundigenbericht bestaat de bovenste laag van de bodem ter plaatse van de inrichting voornamelijk uit klei; dit is een van nature aanwezige diffusieremmende of isolerende laag. Gezien de aard van de bodem en de verontreinigingsgraad van de baggerspecie mag volgens het deskundigenbericht worden aangenomen dat er geen verontreiniging van de bodem zal optreden. Er is geen aanleiding om deze conclusie onjuist te achten. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om nadere voorschriften ter voorkoming van bodemverontreiniging aan de vergunning te verbinden.

De Afdeling is verder van oordeel dat, gelet op de activiteiten die bij het bestreden besluit zijn vergund, de verontreinigingsgraad van de baggerspecie die binnen de inrichting aanwezig zal zijn, en de beperkte tijd waarvoor vergunning is verleend, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorschrijven van het tussentijds bemonsteren van het grondwater niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.

2.9. Appellant vreest voor aantasting van de landschappelijke waarden.

2.9.1. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het perceel waarop het depot is gesitueerd geen bijzondere landschappelijke waarde heeft. Het betreft een agrarisch gebied zonder aanvullende functie. De naastgelegen dijk heeft, aldus het deskundigenbericht, wel een bijzondere functie, maar deze wordt vanwege de vergunde activiteiten niet aangetast. Deze bevindingen zijn de Afdeling niet onjuist gebleken. Er is dan ook niet gebleken dat de oprichting van de inrichting een zodanige aantasting van het landschap veroorzaakt, dat dit verweerder aanleiding had moeten geven de gevraagde vergunning te weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

2.9.2. Appellant kan zich verder niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.2. In dit voorschrift is, voorzover hier van belang, bepaald dat met de uitvoering van een proef mag worden aangevangen na schriftelijke goedkeuring dan wel zeven weken na indiening van het verzoek als het bevoegd gezag niet heeft gereageerd. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat de voor de proeven vereiste goedkeuring van het bevoegd gezag wordt geacht te zijn verleend indien niet binnen zeven weken na indiening door het bevoegd gezag op het verzoek is gereageerd. Hij merkt in dit verband op dat de transparantie van de besluitvorming en handhaving hierdoor wordt aangetast.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat vanwege de mogelijkheid van stilzwijgende goedkeuring van het verzoek om een proefproductie en/of proefneming zoals bepaald in voorschrift 8.2, de transparantie van de besluitvorming wordt aangetast of handhaving wordt bemoeilijkt.

2.10. Appellant betoogt dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de IPPC-richtlijn).

Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.

De Afdeling stelt vast dat de bij bestreden besluit vergunde activiteiten niet vallen onder de in bijlage I genoemde activiteiten. De IPPC-richtlijn is dus niet op de onderhavige inrichting van toepassing. Reeds daarom kan deze beroepsgrond niet slagen.

2.11. Tot slot ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat, zoals appellant betoogt, de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.2.4, 5.1 en 8.2, of de daarin gebruikte begrippen, onvoldoende duidelijk zijn.

2.12. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gedeeltelijk gegrond dient te worden verklaard. De Afdeling zal ten aanzien van de eerste zin van het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.1 zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 18 januari 2005, 0500473/80/32, voorzover het de eerste zin van het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.1 betreft;

III. bepaalt dat de eerste zin van voorschrift 10.1 als volgt komt te luiden:

"Binnen de inrichting mag uitsluitend worden geaccepteerd:

baggerspecie klasse 0 tot en met klasse 2.";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. gelast dat de provincie Zeeland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005

262-415.