Uitspraak 200502009/1


Volledige tekst

200502009/1.
Datum uitspraak: 21 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Wervershoof, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 juni 2004, het bestemmingsplan "Wervershoof-Bestemmingsplan Westrand" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 januari 2005, kenmerk 2004-32668, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 5 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Wervershoof, vertegenwoordigd door F.P.M. Brieffies, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.1.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.2. Het bestemmingsplan "Wervershoof-Bestemmingsplan Westrand" (hierna: het plan) voorziet in de ontwikkeling van sportvoorzieningen en de bouw van maximaal 150 woningen ten westen van Wervershoof. Met het plan wordt eveneens natuurontwikkeling beoogd.

De beroepsgrond betreffende het plandeel met de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie"

Het standpunt van appellant

2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie". Appellant voert hiertoe aan dat het sportcomplex en met name de verblijfsruimten daarvan ten onrechte worden opgericht binnen de geurcontour van een rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna: rwzi). Voorts wordt naar de mening van appellant met de aanleg van het sportcomplex een kwetsbaar en landschappelijk waardevol gebied opgeofferd.

Het bestreden besluit

2.3.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat de kantine van het sportcomplex buiten de geurcontour kan worden geplaatst. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het plan voldoende mogelijkheden biedt om een goede overgang tussen de dorpsrand en het landschap te verwezenlijken.

De vaststelling van de feiten

2.3.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.3.3. Volgens de plantoelichting is bij de planvorming rekening gehouden met een geurcontour die ligt op een afstand van 300 meter van de grens van de rwzi. Deze geurcontour volgt volgens de stukken en het verhandelde ter zitting uit de bestaande milieuvergunning rekening houdend met een in overleg met het hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen voorziene toekomstige uitbreiding van de rwzi. De huidige geurcontour, die volgens het verhandelde ter zitting volgt uit de hinderwetvergunning van de rwzi, ligt op 300 meter van het emissiepunt, hetgeen volgens de gemeenteraad betekent dat deze contour de rand van het plangebied raakt. Volgens het verhandelde ter zitting zal de contour in de toekomst, onder invloed van nieuwe regelgeving op dit punt, op een afstand van 600 meter van het emissiepunt komen te liggen, hetgeen neerkomt op een contour die ongeveer dezelfde cirkel bestrijkt als de contour die op een afstand van 300 meter van de grens van de rwzi ligt. Een deel van het sportcomplex ligt volgens de stukken binnen deze geurcontour.

2.3.4. Ingevolge artikel 5, onder A, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie" onder meer bestemd voor openluchtrecreatieve voorzieningen zoals sportvelden, gebouwen ten behoeve van kleedruimtes en kantines, groenvoorzieningen, beplanting en bebossing alsmede water.

Ingevolge artikel 5, onder C, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, ten behoeve van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Ingevolge artikel 3, onder 1.2. van de planvoorschriften (Beschrijving in Hoofdlijnen) dienen de gebouwen bij de sportvelden zoveel mogelijk geconcentreerd nabij de ontsluiting c.q. het parkeerterrein te worden gebouwd. Onder 1.3. van dit artikel staat vermeld dat deze uitgangspunten zijn opgenomen in de indicatieve inrichtingsschets van het plangebied, weergegeven in figuur 15 van de plantoelichting.

In figuur 15 van de plantoelichting is de omvang en situering van de sportvoorzieningen en bijbehorende faciliteiten, opgenomen. De overeengekomen situatie is volgens de plantoelichting in een convenant vastgelegd.

2.3.5. De hoofdfunctie van het plangebied betreft momenteel landbouw. In de plantoelichting staat dat de bebossingstroken langs de west- en noordrand van het plangebied die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur, belangrijke gebiedskenmerken vormen. Ook het water dat het plangebied bijna geheel omgeeft betreft volgens de plantoelichting vanuit historisch perspectief een belangrijk kenmerk en dient om die reden bij nieuwe ontwikkelingen zoveel mogelijk zichtbaar en herkenbaar te blijven. Deze gebiedskenmerken bieden goede mogelijkheden voor natuurontwikkeling en afscherming tussen de nieuwe en bestaande functies in het gebied, aldus de plantoelichting. De landschappelijke inpassing van het sportcomplex wordt volgens de plantoelichting gegarandeerd door de aanleg van een brede bosstrook rond het terrein.

Het oordeel van de Afdeling

2.3.6. In aanmerking genomen dat de gebiedskenmerken van het plangebied behouden blijven, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van kwetsbaar en landschappelijk waardevol gebied door de aanleg van de sportvoorzieningen gering is. Met betrekking tot de landschappelijke inpassing van het sportcomplex, heeft verweerder belang kunnen hechten aan de aanleg van de bebossingstrook rondom het sportcomplex. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee aan de landschappelijke inpassing wordt bijgedragen.

2.3.7. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij de vaststelling van het plan rekening gehouden met een voorziene uitbreiding van de rwzi zodat de geurcontour op 300 meter afstand van de grens van de rwzi komt te liggen. Verweerder is blijkens het bestreden besluit met name uitgegaan van de afstand van de rwzi tot de buiten de geurcontour liggende woonbebouwing en heeft in dat kader aangegeven dat ter plaatse van de voorziene woningen geen overlast valt te verwachten van de rwzi.

Niet in geschil is dat een deel van de gronden bestemd voor "Doeleinden van sport en recreatie" binnen de zojuist genoemde geurcontour ligt. Binnen de geurcontour van de rwzi dient rekening te worden gehouden met mogelijke geurhinder. Verweerder heeft bij de besluitvorming onvoldoende betrokken in hoeverre gebruikers van dit complex overlast kunnen ondervinden van de aanwezigheid van de rwzi en in hoeverre deze mogelijke overlast desondanks aanvaardbaar is uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft deze toets ten onrechte voornamelijk beperkt tot de gevolgen van de rwzi ten opzichte van de buiten de geurcontour liggende woonbebouwing. Niet is gebleken van enig beleid ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van andere functies binnen een geurcontour. Voorts kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de milieuvergunning van de rwzi als het kader waarbinnen de ruimtelijke effecten van de rwzi op de omgeving worden afgewogen. Voorzover verweerder verder heeft gesteld dat de kantine van het sportcomplex buiten de geurcontour kan worden geplaatst, is niet gebleken dat verweerder er voldoende rekening mee heeft gehouden dat de plaats van de kantine in het plangebied niet eenduidig is vastgelegd, bijvoorbeeld door middel van een bouwblok.

2.3.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie".

De beroepsgrond betreffende het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" al dan niet met de aanduiding "woongebouwen toegestaan"

Het standpunt van appellant

2.4. Appellant stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" al dan niet met de aanduiding "woongebouwen toegestaan" ten westen van de woning van appellant. Appellant voert hiertoe aan dat de bouw van de woningen (waaronder woongebouwen) zowel kwetsbaar en landschappelijk waardevol gebied aantast als zijn woon- en leefklimaat. Verder stelt appellant dat de mogelijke planschadeclaims onvoldoende zijn meegewogen in de besluitvorming over het bestemmingsplan. Voorts is appellant van mening dat het plan in strijd is met het bepaalde in de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) en de Flora- en faunawet (hierna: Ffw).

Het bestreden besluit

2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat de afstand van de voorziene woningen tot de woning van appellant aanzienlijk is en dat in februari 2005 een ontheffing als bedoeld in artikel 75 Ffw is verkregen voor het verrichten van werkzaamheden in een gebied waar beschermde soorten voorkomen.

De vaststelling van de feiten

2.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.3. In de financiële berekeningen betreffende de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is volgens de plantoelichting een aanname gedaan ten aanzien van de hoogte van mogelijk toe te kennen planschadeclaims. Naar deze aanname is vervolgens nader onderzoek verricht.

2.4.4. Het maximaal aantal te bouwen woningen op het plandeel bedraagt 80.

Ingevolge artikel 4, onder B, tweede lid, onder b en e, van de planvoorschriften, bedraagt de hoogte van een hoofdgebouw ten hoogste 10 meter en de hoogte van een woongebouw ten hoogste 14 meter.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder 1.1, voorzover van belang, zal het woongebied ruimtelijk-visueel zoveel mogelijk worden afgeschermd van de bebouwing aan de Simon Koopmanstraat.

In artikel 3, eerste lid, onder 1.4, is bepaald dat wordt gestreefd naar de instandhouding van de karakteristieke en functioneel van belang zijnde waterlopen binnen het plangebied.

2.4.5. Op de plankaart zijn zones opgenomen waarbinnen woongebouwen mogen worden opgericht. De afstand tussen de woning van appellant en het bouwvlak van de dichtstbijzijnde voorziene woontoren bedraagt ongeveer 40 meter.

2.4.6. Tussen de voorziene woningen en het perceel van appellant bevindt zich volgens de plankaart een waterpartij.

2.4.7. In paragraaf 4.2 van de plantoelichting zijn de gevolgen van het plan voor de natuurwaarden beschreven. In dat kader is vermeld dat voor de activiteiten een ontheffing op grond van de Ffw noodzakelijk wordt geacht. Volgens de stukken is op 22 februari 2005 deze ontheffing krachtens artikel 75 Ffw van de verbodsbepalingen in artikel 9, 10, 11 en 13 Ffw verleend.

Het oordeel van de Afdeling

2.4.8. Gelet op de onder overweging 2.4.4. genoemde bebouwingsmogelijkheden kan, in aanmerking genomen dat appellant thans een vrij uitzicht heeft, niet worden ontkend dat met de bouw van de woningen (waaronder woongebouwen), een vermindering van uitzicht en privacy zal optreden. Desondanks heeft, in aanmerking genomen de voorziene overgang tussen het plandeel en de woningen aan de Simon Koopmanstraat en de afstand tussen de voorziene woontoren enerzijds en de woning van appellant anderzijds, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de woningbouw veroorzaakte aantasting van het woon- en leefklimaat van appellant, beperkt blijft.

Voorts bestaat, in aanmerking genomen dat de gebiedskenmerken van het plangebied zoals genoemd in overweging 2.3.5. in stand blijven en gelet op de in overweging 2.4.4. genoemde (inpassings)maatregelen, geen grond voor het oordeel dat de aantasting van kwetsbaar landschappelijk en waardevol gebied door de bouw van de woningen dan wel woongebouwen groot is.

2.4.9. Blijkens de stukken is bij de planvaststelling onderzoek verricht naar de hoogtes van mogelijk toe te kennen planschadeclaims. Niet is gebleken dat de aanname die in dit kader is gedaan, onjuist is. Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het genoemde onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Niet is gebleken dat de resultaten van bovengenoemd onderzoek niet bij de belangenafweging zijn betrokken.

2.4.10. Gelet op het onderzoek dat is uitgevoerd naar de natuurwaarden en de daarin opgenomen conclusies, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat verwezenlijking van het plan strijd oplevert met de Habitatrichtlijn dan wel de Ffw. In aanmerking genomen dat inmiddels een ontheffing krachtens artikel 75 Ffw is verleend en appellant niet heeft aangevoerd dat nog anderszins natuurwaarden worden aangetast, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de bepalingen van de Habitatrichtlijn dan wel de Ffw.

2.4.11. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij verwezenlijking van de woningbouw dan aan de belangen die hierdoor worden getroffen.

2.4.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" al dan niet met de aanduiding "woongebouwen toegestaan".

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 11 januari 2005, kenmerk 2004-32668, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie";

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005

317-500.