Uitspraak 200506719/2


Volledige tekst

200506719/2.
Datum uitspraak: 15 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2005, kenmerk 2005/3460, heeft verweerder het verzoek van verzoeker om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het productiebedrijf voor diervoeding en kauwartikelen voor honden van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te Almelo, afgewezen.

Bij besluit van 28 juni 2005, kenmerk 2005/21878, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 september 2005, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. M. de Wever en M.T. Hendriks, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Bij besluit van 1 september 1998 is aan vergunninghouder ingevolge de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend, waarin met betrekking tot het aspect geur voorschrift 8.1 is opgenomen, dat luidt:

"De uit de inrichting afkomstige geurstoffen mogen op het industrieterrein op 200 m van de erfscheiding van het terrein van de inrichting, de uurgemiddelde immissieconcentratie van 1,1 geureenheid per m3 gedurende 98% van de tijd per jaar niet overschrijden."

2.3. Verzoeker betoogt dat hij al jarenlang geurhinder ondervindt vanwege de inrichting van vergunninghouder, omdat onvoldoende maatregelen worden getroffen teneinde aan voormelde geurnorm te voldoen en verweerder daartegen niet handhavend optreedt. Volgens verzoeker vindt het droogproces plaats in grotere zeecontainers dan zijn vergund en is nog immer geen geuronderzoek overgelegd.

2.3.1. Volgens verweerder wordt voldaan aan de voor de inrichting geldende geurnorm. Daarbij wijst verweerder op een waarneming door ambtenaren van de gemeente, die op 200 meter afstand van de inrichting heeft plaatsgevonden en waarbij geen hinderlijke geur vanwege de inrichting is waargenomen. Dat verzoeker niettemin geurhinder ondervindt wordt niet uitgesloten, nu de woonboot van verzoeker op 40 meter afstand van de inrichting is gelegen.

2.3.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.3. De Voorzitter constateert op basis van de stukken dat de inrichting van vergunninghouder niet overeenkomstig de aan hem verleende vergunning van 1 september 1998 in werking is, nu sinds de verlening daarvan de inrichting en bedrijfsvoering op een aantal punten is gewijzigd. Zo zijn de twee droogkamers van 6 m2 vergroot tot 12 m2. In zoverre was verweerder bevoegd om handhavend op te treden. Daarnaast merkt de Voorzitter op dat de enkele waarneming door ambtenaren van de gemeente op 200 meter afstand van de inrichting onvoldoende zekerheid biedt om daarmee afdoende vast te stellen dat de geurnorm, ondanks de voormelde wijzigingen die binnen de inrichting hebben plaatsgevonden, niet wordt overschreden.

Evenwel is ter zitting gebleken dat in verband met die wijzigingen, een aanvraag is ingediend voor verlening van een revisievergunning. Deze aanvraag heeft verweerder in behandeling genomen en verweerder is voornemens zo spoedig mogelijk op deze aanvraag te beslissen. Voorts is gebleken dat vergunninghouder in verband met de voorgenomen installatie van een gaswasser een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer heeft gedaan bij verweerder. Ter zitting heeft verweerder hieromtrent naar voren gebracht dat deze melding waarschijnlijk zal worden geaccepteerd en voorts vergunninghouder er toe zal worden aangespoord deze gaswasser zo spoedig mogelijk te plaatsen. Gelet op deze feiten en omstandigheden ziet de Voorzitter thans geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. Gezien het voorgaande wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005

163-428.