Uitspraak 200410130/1


Volledige tekst

200410130/1.
Datum uitspraak: 21 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Amsterdam,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4096 GEMWT van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2004 heeft appellant (hierna: de burgemeester) de onmiddellijke sluiting bevolen van de voor het publiek toegankelijke inrichting [locatie] te [plaats] [Café].

Bij besluit van 23 september 2004 heeft de burgemeester het daartegen door [wederpartij], gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 8 april 2004 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 februari 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij brief van 18 april 2005 heeft [wederpartij] een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2005, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.H. Beestman en mr. N. Smit, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. P.C. Snijders, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

Op de bij de Opiumwet behorende lijst I staat onder meer cocaïne vermeld.

2.2. Uit het door een inspecteur van de politie Amsterdam-Amstelland, wijkteam Oud West, op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van bevindingen van 5 april 2004, nummer 2004076771-1, blijkt onder meer het navolgende.

Bovenvermelde inspecteur is als buurtregisseur werkzaam in de Bellamybuurt en als zodanig zeer bekend met de inrichting. Het was hem ambtshalve bekend dat [wederpartij] regelmatig de eisen, verbonden aan zijn horecavergunning, overtrad. Daarnaast klaagden omwonenden regelmatig over bezoekers van de inrichting. Eén van de bewoners sprak het vermoeden uit dat vanaf de inrichting regelmatig in drugs gehandeld zou worden. De meldingen, die de inspecteur vanaf eind 2002 bereikten, waren op dat moment echter te vaag om concreet actie te ondernemen.

Mede naar aanleiding van een verklaring van een bij de inspecteur van politie bekende drugsverslaafde dat een andere drugsverslaafde dagelijks harddrugs in de inrichting kocht, zijn door de hiervoor vermelde inspecteur van politie en een aantal collega's op 5, 12 en 26 maart 2004 zogenoemde voorobservaties verricht. Hierbij werd onder meer waargenomen dat diverse personen die de inrichting bezochten drugsantecedenten hadden, dat enige paniek in de inrichting ontstond wanneer politie door de straat liep, dat een tweetal personen regelmatig met voertuigen meeging en vervolgens enkele minuten later weer terug kwam lopen, dat ook [wederpartij] een keer wegliep, stil stond bij een voertuig, iets uit de kofferbak haalde en met een zakje met een inhoud van een witte kleur weer wegliep en dat drie kentekens die tijdens de observaties werden gezien op naam stonden van zogenaamde "katvangers".

Op 26 maart 2004 is de politie overgegaan tot een inval in de inrichting. [wederpartij] was op dat moment niet aanwezig. Hij liep diverse keren voorbij de inrichting en kwam een half uur later binnen. In de inrichting bevond zich onder meer een bij de inspecteur bekende harddrugsgebruiker. Vlak na de inval stond die persoon op en ging tegen een muur staan, ongeveer twee meter in de richting van de voordeur. Op de plek waar hij even tevoren had gezeten, trof de inspecteur in de vensterbank een tweetal kleine bolletjes, naar later bleek cocaïne, aan. Op het tafeltje naast deze vensterbank trof hij op een afstand van 25 centimeter een groter bolletje, naar later bleek cocaïne, aan. Blijkens onderzoek bevatten de drie bolletjes in totaal 1,1 gram cocaïne.

2.3. De burgemeester heeft overeenkomstig het door hem gevoerde beleid de onmiddellijke sluiting bevolen van de inrichting omdat bij de inval in de inrichting een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen, bestaande uit drie bolletjes cocaïne met een totaalgewicht van 1,1 gram en omdat de hiervoor vermelde observaties ook overigens aanwijzingen opleveren die op de handel van verdovende middelen wijzen.

2.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het bezit van de aangetroffen bolletjes cocaïne aan één persoon kan worden toegeschreven, omdat de bolletjes niet bij één persoon zijn aangetroffen en 17 personen in de inrichting aanwezig waren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is slechts sprake van een vermoeden dat de bolletjes aan één persoon toebehoorden. De enkele aanwezigheid van 1,1 gram cocaïne is volgens de voorzieningenrechter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat sprake is van een handelshoeveelheid drugs. Nu niet is voldaan aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, was de burgemeester niet bevoegd tot bestuursdwang over te gaan, aldus de voorzieningenrechter.

2.5. De burgemeester betoogt in hoger beroep, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter de strekking van de bevoegdheid van de burgemeester, zoals vermeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, heeft miskend en dat de voorzieningenrechter op onjuiste grond heeft geoordeeld dat geen sprake is van een handelsvoorraad verdovende middelen.

2.5.1. De Afdeling overweegt als volgt. Uit de stukken volgt dat volgens vast beleid van de burgemeester tot sluiting wordt overgegaan wanneer in een inrichting een handelshoeveelheid harddrugs wordt aangetroffen. In dit beleid wordt, in navolging van richtlijnen van het Openbaar Ministerie, van een handelshoeveelheid gesproken als de hoeveelheid drugs groter is dan 0,5 gram. Andere omstandigheden van het geval kunnen de constatering dat sprake is van handel ondersteunen. De Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.

Vaststaat dat twee bolletjes cocaïne op de vensterbank zijn aangetroffen en één bolletje 25 centimeter verder op de tafel ernaast. Nu het totale gewicht van de drie bolletjes 1,1 gram bedroeg, staat voorts vast dat, ook indien moet worden aangenomen dat sprake was van twee partijen, een van deze partijen een gewicht had van meer dan 0,5 gram. Gelet hierop en gelet op de overige aanwijzingen voor drugshandel, die uit de hiervoor vermelde observaties van de politie blijken, is de Afdeling anders dan de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de cocaïne werd verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig was. De burgemeester was derhalve ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om handhavend op te treden.

2.5.2. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die de burgemeester ertoe hadden moeten brengen af te zien van het gebruik van deze bevoegdheid. Dat [wederpartij] financieel belang heeft bij de exploitatie van de inrichting kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Evenmin kan als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt dat de aanwezigheid van de cocaïne in de inrichting [wederpartij] niet kan worden aangerekend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 4 juli 2001 in zaak no. 200004191/1 (AB 2002, 6), speelt in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt.

Voorzover [wederpartij] heeft betoogd dat de sluiting hem extra zwaar treft, omdat het hem, in tegenstelling tot andere uitgaansgelegenheden in Amsterdam, niet is toegestaan zijn inrichting na drie maanden te heropenen, wijst de Afdeling erop dat een eventueel afwijzende beslissing op een verzoek tot heropening in dit geding niet ter beoordeling staat.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de beroepsgronden blijkens het voorafgaande geen aanleiding geven voor een ander oordeel, met toepassing van artikel 42 van de Wet op de Raad van State het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2004, AWB 04/4096 GEMWT;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005

306-419.