Uitspraak 200410090/1


Volledige tekst

200410090/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. WET 03/2404-KNP van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad van de gemeente Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Rotterdam (hierna: de raad) het verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 november 2004, verzonden op 2 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 december 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 mei 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden] bijgestaan door mr. D.J.R.M. Braakenburg, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.H. Kuipers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van de bij besluit van 11 december 1997 verleende vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning voor de plaatsing van een geluidsscherm langs rijksweg A20 (hierna: A20). Volgens appellanten bestaat de schade uit waardevermindering van hun bedrijfspand en omzetverlies, omdat de zichtbaarheid van hun bedrijfspand aan de Ceintuurbaan te Rotterdam vanaf de A20 door het geluidsscherm geheel of voor een zeer aanzienlijk deel is weggevallen.

2.2. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het voordien geldende regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. Op 28 juni 1934 heeft de raad het uitbreidingsplan "Wijzigingen van het uitbreidingsplan voor het noordelijk en noordwestelijk stadskwartier, voor zover betrekking hebbend op het oostelijk gedeelte daarvan" (hierna: het uitbreidingsplan) vastgesteld. Het uitbreidingsplan is door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 29 mei 1935 goedgekeurd. De gronden waarop het geluidsscherm is geplaatst, zijn in dit plan bestemd voor "spoorweg- en opslagterrein".

2.4. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.

Ingevolge artikel 2.5.11, aanhef en onder c, van de Bouwverordening Rotterdam 1993, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 31 oktober 1996 (hierna: de bouwverordening), bevindt de achtergevelrooilijn zich in een terrein, dat niet als bouwblok is aan te merken, op een afstand van 15 meter van de voorgevelrooilijn.

Ingevolge artikel 2.5.20, eerste lid, aanhef en onder d, van de bouwverordening, bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn in het bouwgebied B ¾ maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg, vermeerderd met 1 meter.

Ingevolge artikel 2.5.23 van de bouwverordening mag een bouwwerk tussen de voor- en achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken, welke de verticale vlakken door de voorgevel- en achtergevelrooilijn snijden op de krachtens artikel 2.5.20 en 2.5.21 maximale bouwhoogte en met het horizontale vlak een hoek maken van 45 graden.

2.5. De raad heeft het verzoek om planschadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat het uitbreidingsplan geen bebouwingsvoorschriften bevat terzake van de bestemming "spoorweg- en opslagterrein", zodat ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet de voorschriften van de bouwverordening van toepassing zijn. Bij maximale benutting van de bouwmogelijkheden van de bouwverordening kon op de gronden gelegen tussen de A20 en het bedrijfspand van appellanten een bouwwerk worden opgericht passend binnen de bestemming "spoorweg- en opslagterrein" met een maximale hoogte van 16 meter. Een dergelijk bouwwerk zou het zicht op het bedrijfspand vanaf de A20 volledig ontnemen, zodat geen sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor appellanten in een nadeliger positie zijn komen te verkeren.

2.6. Het betoog van appellanten ter zitting dat de planologische vergelijking uitsluitend betrekking dient te hebben op de grond waarop het geluidsscherm is opgericht en de raad daarbij dan ook ten onrechte de gronden gelegen tussen het geluidsscherm en het bedrijfspand van appellanten heeft betrokken, faalt. De planologische mogelijkheden van deze gronden kunnen eveneens gevolgen hebben voor de zichtbaarheid van het bedrijfspand van appellanten vanaf de A20 en zijn dan ook door de raad terecht bij de planvergelijking betrokken.

2.7. Appellanten komen voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een uitputtende regeling in het uitbreidingsplan van de bestemming "spoorweg- en opslagterrein", zodat ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet de bebouwingsvoorschriften van de bouwverordening van toepassing zijn. Volgens appellanten is het uitbreidingsplan uitputtend bedoeld en is elk bouwwerk in strijd met de bestemming "spoorweg- en opslagterrein".

2.7.1. Met betrekking tot de bestemming "spoorweg- en opslagterrein" bevat het uitbreidingsplan geen bouwverbod en geen bebouwingsvoorschriften en evenmin een bepaling waarin de toepassing van de voorschriften van de bouwverordening is uitgesloten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van een uitputtende regeling in het uitbreidingsplan en dat derhalve ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet de voorschriften van de bouwverordening van toepassing zijn.

2.7.2. Gelet op artikel 2.5.20, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 2.5.11 en artikel 2.5.23 van de bouwverordening is de Afdeling met de rechtbank dan ook van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op de onderhavige gronden een bouwwerk passend binnen de bestemming "spoorweg- en opslagterrein" is toegestaan met een maximale hoogte van 16 meter, dat het zicht op het bedrijfspand van appellanten vanaf de A20 volledig zou ontnemen. Het betoog faalt derhalve.

2.8. Ook het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de raad bij de planvergelijking rekening had moeten houden met de omstandigheid dat zij, voorafgaand aan de verplaatsing van hun bedrijfspand van de Straatweg naar de Ceintuurbaan in 1991, van de Nederlandse Spoorwegen (hierna: de NS) de verzekering hebben gekregen dat ter plaatse niet zou worden gebouwd, kan niet slagen.

2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 10 maart 2004 in zaak no. 200301636/1; www.raadvanstate.nl), dient bij de planvergelijking in beginsel van de maximale benuttingsmogelijkheden van het oude en nieuwe regime te worden uitgegaan, tenzij benutting van voorheen bestaande mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht. Met de enkele stelling dat door de NS destijds is verzekerd dat op de desbetreffende gronden niet gebouwd zou worden en dit ook feitelijk niet is gebeurd, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat laatstbedoelde uitzonderingssituatie hier van toepassing is. Niet gebleken is dat de gemeente in dit verband onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad bij zijn besluitvorming ten onrechte is uitgegaan van hetgeen onder het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd.

Het oordeel van de rechtbank dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verlening van de vrijstelling niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie voor appellanten is dan ook juist.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005

71-453.