Uitspraak 200500614/1


Volledige tekst

200500614/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 99/903 EN 99/916 VEROR van de rechtbank Zutphen van 28 december 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) aan appellant onder voorwaarden een vergunning verleend voor het maken van een uitweg van zijn perceel aan de [locatie] naar de Diepeweg te [plaats].

Bij besluit van 6 augustus 1999 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 december 2004, verzonden op 31 december 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 12 april 2005 heeft [partij], die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door C.W. van de Steeg, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door A.H. Hinderks, werkzaam bij de gemeente en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Poelman, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel B17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening van Nunspeet (hierna: de APV) is het zonder vergunning van het college verboden om een uitweg naar de weg te maken of te hebben.

Ingevolge het derde lid van dat artikel kan een vergunning worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.

In de toelichting bij dit artikel staat vermeld dat deze weigeringsgronden het mogelijk maken de vergunning voor een tweede uitweg, die niet strikt noodzakelijk genoemd kan worden, te weigeren.

2.2. Vaststaat dat bij onderhandelingen tussen de gemeente en appellant over de sanering van een elders in Elspeet gelegen kalvermesterij van appellant aan hem is toegezegd dat hij een tweede uitweg kan verkrijgen op de Diepeweg van zijn aan de Apeldoornseweg gelegen perceel. Het college heeft de uitwegvergunning verleend onder de voorwaarde dat een hoogteportaal wordt geplaatst van 1.80 meter, om te voorkomen dat de achterliggende woonwijk en het schietlokaal van de schietvereniging wordt belast met zwaar verkeer en agrarisch verkeer. Als dit voorschrift niet zou zijn gesteld had de vergunning op basis van artikel B17, derde lid, onder a en b, van de APV geweigerd moeten worden, aldus het college.

2.3. Appellant kan zich met voormeld voorschrift niet verenigen. Hij wenst ook met landbouwvoertuigen en vrachtauto's van de uitweg gebruik te maken. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de verkeersveiligheid er juist mee wordt gediend indien zwaar verkeer niet langer van de bestaande uitweg, maar van de nieuwe uitweg gebruik kan maken.

2.3.1. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat belangen van verkeersveiligheid op de Diepeweg, gezien onder meer de achterliggende woonwijk, gediend zijn met het aan de vergunning verbonden voorschrift. Appellant heeft dit ook niet betwist. De omstandigheid dat ook het gebruik van de bestaande uitweg door landbouwverkeer tot verkeersonveilige situaties kan leiden - appellant heeft gewezen op invoegproblemen voor bij voorbeeld een tractor met aanhanger op de drukke Uddelerweg, welke vermeden kunnen worden wanneer van de andere uitweg gebruik gemaakt kan worden - kan aan voormelde belangen niet afdoen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het college aan het door appellant gestelde belang meer gewicht had behoren toe te kennen dan aan de nadelen die verbonden zijn aan het openstellen van de nieuwe uitweg voor alle soorten verkeer. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bij de beslissing op bezwaar van 6 augustus 1999, mede gezien het terughoudende beleid ter zake van de verlening van vergunningen voor een tweede uitweg, in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het voorschrijven van een maximale doorrijhoogte van 1,80 meter.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005

306-440.