Uitspraak 200409544/1


Volledige tekst

200409544/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 03 / 3013 en 03 / 3014 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) de door appellant sub 1 (hierna: het college) gevraagde verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor de bouw van een schapenschuilhut aan de Hoogemierdseweg ongenummerd te Lage Mierde, geweigerd.

Bij besluit van 23 september 2003 hebben gedeputeerde staten de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 23 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2004, en appellant sub 2 bij brief van 26 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2004, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 januari 2005 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.

Bij brief van 18 mei 2005 heeft [appellant sub 2] nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.R. van der Krieken, ambtenaar van de gemeente, [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door J.H.W.M. Aarts, ambtenaar van gedeputeerde staten, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan ziet op het bouwen van een schapenschuilhut ten behoeve van hobbymatig gebruik in een weiland.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Lage Mierde" heeft het perceel waarop het bouwplan ziet de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden".

Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder I, van de planvoorschriften zijn op de gronden met deze bestemming, uitsluitend ten dienste van een agrarisch bedrijf, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, zoals terreinafscheidingen.

Ingevolge het tweede lid, onder II, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder I ten behoeve van de bouw van agrarische hulpgebouwen, geen woningen, uitsluitend ten dienste van een volwaardig agrarisch bedrijf, zoals veldschuren, melkstallen en schuilgelegenheden.

2.3. Het bouwplan is niet met de bestemming in overeenstemming omdat de schapenschuilhut niet ten behoeve van een agrarisch bedrijf wordt opgericht.

2.4. Gedeputeerde staten hebben aan de weigering de gevraagde verklaring van geen bezwaar te verlenen de overweging ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het in het "Streekplan Noord-Brabant 2002" (hierna: het Streekplan) neergelegde provinciale beleid. Zij streven er met dit beleid naar het buitengebied zoveel mogelijk te vrijwaren van uitbreiding van niet-agrarische activiteiten in agrarische gebieden en van uitbreiding van bebouwing (verstening) in het algemeen. Gelet hierop zijn in het buitengebied voorzieningen voor hobbymatig gebruik, waar het bouwplan betrekking op heeft, buiten de in het bestemmingsplan voor woondoeleinden bestemde vlakken, niet wenselijk, aldus gedeputeerde staten.

2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel niet in het buitengebied is gelegen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat gedeputeerde staten in redelijkheid de feitelijke plaatselijke situatie bepalend hebben kunnen achten voor het antwoord op de vraag of sprake is van buitengebied als bedoeld in het Streekplan. Gelet op de stukken, waaronder een luchtfoto, en het onderzoek ter zitting behoort het perceel tot een gebied, waaraan een onbebouwd en open karakter niet kan worden ontzegd. Dat het perceel ten noorden grenst aan een sportpark doet, gelet op het nagenoeg ontbreken van bebouwing op dit park, geen afbreuk aan het open karakter van het gebied. Dat aan de overzijde van de Hogemierdseweg woningen zijn gelegen, leidt evenmin tot die conclusie. Ook de omstandigheid dat gedeputeerde staten voornemens zijn medewerking te verlenen aan de bouw van een woning op het perceel naast het perceel waarop het bouwplan ziet, is onvoldoende om te oordelen dat het betrokken gebied niet als buitengebied kan worden beschouwd. De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat gedeputeerde staten het bouwplan terecht aan het door hen voor het buitengebied gevoerde beleid hebben getoetst.

2.6. De rechtbank heeft voorts het standpunt van gedeputeerde staten dat de bouw van een schapenschuilhut voor hobbymatige doeleinden in het buitengebied niet in overeenstemming is met het provinciale beleid terecht niet onjuist geacht. Vast staat immers dat de te bouwen schapenschuilhut niet ten dienste staat van een agrarisch bedrijf terwijl het provinciale beleid er op is gericht uitbreiding van niet-agrarische bebouwing in het buitengebied te weren. In de omstandigheid dat de schapenschuilhut dient ter vervanging van vijf kippen- en schapenstallen op een perceel aan de andere zijde van de weg, heeft de rechtbank op goede gronden geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat op die locatie weliswaar een aantal woningen wordt gebouwd, maar dat gedeputeerde staten zich daar in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het nieuw oprichten van een bouwwerk elders, waar voordien geen bouwwerk stond, niet als ruimtelijke winst in het buitengebied, als door [appellant sub 2] betoogt, kan worden aangemerkt. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het betoog van [appellant sub 2] met betrekking tot de Agrarische Hoofdstructuur faalt. Anders dan hij betoogt, kan uit het Streekplan niet worden afgeleid dat gedeputeerde staten ten aanzien van de bebouwing in de Agrarische Hoofdstructuur de gemeentelijke besluitvorming dienen te volgen. De passage waar [appellant sub 2] in dit verband op doelt, ziet op de bescherming van natuur- en landschapswaarden en niet op nieuwe bebouwing. Het betoog dat het Streekplan de mogelijkheid biedt binnen een niet-agrarisch dan wel een agrarisch bouwblok om te schakelen naar een (ander) agrarisch bedrijf, zodat, volgens [appellant sub 2], geen sprake is van verstening, leidt evenmin tot het daarmee beoogde doel. Aan het betrokken perceel is immers geen bouwblok toegekend. Bovendien is geen sprake van een agrarisch bedrijf.

2.7. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten aanleiding hadden moeten zien van hun beleid af te wijken omdat [appellant sub 2] met het college een exploitatieovereenkomst heeft gesloten waarin - onder meer - is vastgelegd dat het college al het nodige zal doen om te bewerkstelligen dat [appellant sub 2] op het betrokken perceel een schapenschuilhut kan oprichten, faalt. Gedeputeerde staten waren bij die overeenkomst geen partij en ook overigens kan niet met succes worden staande gehouden dat zij om die reden gehouden zouden zijn medewerking aan het bouwplan te verlenen. Daarom faalt ook het betoog dat gedeputeerde staten met hun medewerking aan de bouw van de woningen op de locatie van de te slopen stallen eveneens (impliciet) goedkeuring hebben gegeven aan de bouw van de schapenschuilhut.

Van schending van het gelijkheidsbeginsel is evenmin sprake. Voldoende aannemelijk is geworden dat ten aanzien van de bouw van een woning op een naastgelegen perceel door gedeputeerde staten toezeggingen zijn gedaan, waarin zij grond zien om van hun beleid af te wijken. Daarvan is in het geval van [appellant sub 2] geen sprake. Voorts is ter zitting bevestigd dat de bouw van een aantal woningen aan de Kanten in Hulsel, waarvoor gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar hebben verleend, plaatsvindt op een uitbreidingslocatie en verband houdt met de sanering van een intensief agrarisch bedrijf. Het betreft derhalve een bijzondere situatie die zich in het geval van [appellant sub 2] niet voordoet.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005

378.