Uitspraak 200410294/1


Volledige tekst

200410294/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1391 van de rechtbank Utrecht van 5 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij brief van 17 februari 2004 heeft de burgemeester van Utrecht (hierna: de burgemeester) medegedeeld dat de verkoop van softdrugs vanuit de horecaonderneming in de [locatie] te [plaats] na 31 maart 2007 niet meer zal worden geaccepteerd en dat, indien appellant er in slaagt binnen deze termijn een andere locatie voor zijn bedrijf te vinden, de exploitatie als coffeeshop van het pand [locatie] dient te worden gestaakt op het moment waarop op de andere locatie de bedrijfsvoering start.

Bij besluit van 13 april 2004 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2004, verzonden op 8 november 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 januari 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.Ch. van Doorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van de burgemeester dat de mededeling bij brief van 17 februari 2004 dient te worden opgevat als een weigering van de burgemeester de verkoop van softdrugs vanuit de horecaonderneming in de [locatie] na 31 maart 2007, of zoveel eerder als een vervangende locatie voor de coffeeshop is gevonden, te gedogen, onderschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 juni 2003 in zaak no. 200205079/1 (AB 2003, 394), kan een dergelijke weigering behoudens onder bijzondere omstandigheden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Van bijzondere omstandigheden is onder meer sprake, indien er zeer klemmende, concrete gronden zijn voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen. De rechtbank heeft terecht in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld gezien en met juistheid geconcludeerd dat de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellant in rechte stand kon houden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen de jurisprudentie dat een gedoogverklaring geen besluit is, ziet de Afdeling geen aanleiding daarover anders te oordelen.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005

306-440.