Uitspraak 200409269/1


Volledige tekst

200409269/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Landsmeer het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Purmerland 1989, [locatie 1]" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 september 2004, kenmerk 2004-11955, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2004, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 december 2004.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. X. Visscher, advocaat, en bijgestaan door ing. C.M. Weel, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door [directeur] alsmede de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. R.C. Dekker en drs. ir. M. Riphagen, beiden ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. In het plan krijgt het perceel [locatie 1] waarop een loon- en grondverzetbedrijf is gelegen de bestemming "Loon- en grondverzetbedrijf (Blg)". Het plan voorziet onder meer in een werkplaats, geluidschermen, een onderheid betonpad, een bedrijfswoning en een dubbele garage.

Standpunt appellanten

2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Appellanten hebben bezwaar tegen de bestemming "Loon- en grondverzetbedrijf (Blg)" op het perceel [locatie 1]. Appellanten stellen daartoe dat hun woon- en leefklimaat door het plan onaanvaardbaar wordt aangetast door onder meer geluid-, stof-, stank- en trillingshinder van het bedrijf. Appellanten stellen in verband hiermee onder meer dat de door adviesbureau Peutz & associes (verder: Peutz) uitgevoerde akoestische onderzoeken ondeugdelijk zijn. Voorts zijn appellanten van mening dat het bestemmen van het perceel [locatie 1] als "Loon- en grondverzetbedrijf (Blg)" in strijd is met het streekplan Noord-Holland Zuid.

Standpunt verweerder

2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd.

Verweerder kan zich verenigen met de uitgangspunten en doelstellingen van het plan en gaat uit van de juistheid van het door Peutz uitgevoerde akoestisch onderzoek.

Ten aanzien van de door appellanten gestelde trillingshinder is verweerder van mening dat, nu appellanten geen toestemming hebben verleend voor het verrichten van metingen in hun woning, niet kan blijven uitgegaan worden van de normen voor trillingshinder genoemd in het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.

Het bestemmen van het perceel [locatie 1] als "Loon- en grondverzetbedrijf (Blg)" is volgens verweerder in overeenstemming met het streekplan, nu de maximaal toelaatbare bebouwing gedetailleerd is begrensd en het gebruik van de gronden nauwgezet is beschreven.

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Appellanten bewonen de woning op het perceel [locatie 2] te [plaats]. Het voor dat perceel geldende bestemmingsplan biedt appellanten de mogelijkheid een verdieping op hun woning te plaatsen. Naast de woning van appellanten is op het perceel [locatie 1] een loon- en grondverzetbedrijf gelegen.

2.6.2. Artikel 8a, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften luidt, voor zover van belang:

"Doeleindenomschrijving

1. De gronden op de kaart aangewezen voor "Loon- en grondverzetbedrijf (Blg)" zijn bestemd voor de uitoefening van een loon- en grondverzetbedrijf.

(…)

2. Op deze gronden zijn toegelaten:

a. gebouwen, waaronder ten hoogste één dienstwoning met bijbehorende bijgebouwen;

b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

c. geluidwerende voorzieningen;

d. verhardingen en andere werken.

(…)

2.6.3. In haar uitspraak van 8 maart 2004 (nr. Awb 03- 520, www.rechtspraak.nl) heeft de Rechtbank Haarlem onder meer geoordeeld:

' 2.1 Het onderhavige perceel heeft [daarin] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (A)". Van de weg af gezien aan de achterzijde van het terrein staat een loods die met vergunning is opgericht in 1998. Ook ligt aan de achterzijde met vergunning een betonpad. Vast staat dat het gebruik van het overige gedeelte van het perceel ten behoeve van het loonbedrijf in strijd is met de agrarische bestemming.

(…)

2.4 Niet in geschil is dat het strijdige gebruik van de gronden na de peildatum zodanig is toegenomen dat sprake is van een vergroting van het bestaande strijdige gebruik welke niet door het overgangsrecht wordt beschermd. (…)'.

2.6.4. Blijkens de plantoelichting wordt het perceel waarop het loon- en grondverzetbedrijf is gelegen onder meer overeenkomstig het feitelijke gebruik bestemd teneinde het huidige gebruik te legaliseren en om de bouw van enkele vervangende en nieuwe bouwwerken mogelijk te maken. Bij de afweging van de gemeenteraad heeft blijkens de plantoelichting onder meer meegespeeld dat de kans dat het bedrijf kan worden verplaatst of daartoe de wil zou hebben nihil is, dat de akoestische situatie kan worden verbeterd ten opzichte van de huidige situatie waarin de geluidsvoorschriften niet kunnen worden nageleefd, dat in 1989 een bouwvergunning voor een nieuwe loods is verleend en dat door het opstellen van het plan bebouwing en gebruik in de hand kan worden gehouden en dat een einde kan worden gemaakt aan de groei van het bedrijf.

De gemeenteraad is voorts van mening dat de feitelijk toegelaten activiteiten zullen kunnen worden beperkt door middel van regels op grond van de Wet milieubeheer.

2.6.5. In opdracht van [partij] is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Peutz. In het onderzoeksrapport, gedateerd 11 september 2003 (rapportnummer F 16501-1), is onder meer berekend wat de geluidimmissie van het bedrijf op de woning van appellanten is. Daarbij is een meethoogte van 1,5 meter en later van 2,25 meter gehanteerd. De conclusie van het rapport is dat ter hoogte van de woning op het perceel [locatie 2], na plaatsing van de in het plan voorziene geluidschermen aan de noord- en zuidzijde van het bedrijfsterrein, wordt voldaan aan de grenswaarden voor geluid uit het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.

2.6.6. Appellanten hebben in reactie op het rapport van Peutz een onderzoek laten uitvoeren door ing. C.M. Weel. In zijn rapport, gedateerd 26 maart 2004, wordt gesteld dat het onderzoek van Peutz van verschillende onjuiste veronderstellingen uitgaat waardoor het resultaat van de berekeningen van Peutz niet representatief is.

Ook is in het onderzoek van Peutz geen rekening gehouden met de mogelijkheid en plannen van appellanten om een kap op hun woning te plaatsen en is een onjuist referentieniveau gehanteerd.

De conclusie van C.M. Weel is dat de geluidniveaus ten gevolge van het plan hoger zijn dan berekend in het model van Peutz en dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor appellanten niet kan worden gewaarborgd.

2.6.7. In het deskundigenbericht is opgenomen dat in het rapport van Peutz is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie die aansluit bij de feitelijke situatie. Het plan maakt volgens het deskundigenbericht echter meer mogelijk dan de bestaande feitelijke situatie.

In het deskundigenbericht is voorts opgenomen dat het referentieniveau van het omgevingslawaai aan de voor- en achterzijde van de woning [locatie 2] lager is dan het gebruikelijke uitgangspunt voor te stellen geluidswaarden. Nu in het onderzoeksrapport van Peutz wel volgens de gebruikelijke uitgangspunten wordt getoetst, is bij het feitelijke referentieniveau geen waarborg tegen geluidhinder gegeven, aldus het deskundigenbericht. In het deskundigenbericht wordt ingestemd met een beoordelingshoogte van 2,25 meter. De conclusie in het deskundigenbericht wat betreft het geluid is dat het woon- en leefklimaat van appellanten akoestisch zal verslechteren door de door het plan mogelijk gemaakte activiteiten.

In het deskundigenbericht is voorts opgenomen dat van het onderheide terreingedeelte naast de woning van appellanten een bepalende invloed op het doorgeven van trillingen is te verwachten. Zonder metingen is niet te zeggen in hoeverre trillingen vanwege de door het plan mogelijk gemaakte activiteiten zullen worden doorgegeven tot in de woning van appellanten.

2.6.8. Vast staat dat het perceel [locatie 1] binnen de rode contouren van het streekplan Noord-Holland Zuid valt. De gebieden binnen de rode contouren geven de grenzen van het stedelijk gebied aan, aldus het streekplan. Voorts staat vast dat het perceel ook als milieubeschermingsgebied geldt, daar het in een zogenoemd Belvedèregebied ligt. In gevallen waarbij een gebied zowel als milieubeschermingsgebied wordt aangemerkt als binnen de rode contouren valt, geldt volgens het streekplan in beginsel het gebiedseigen beleid, waarbij wordt verwezen naar de paragraaf over het beleid voor het landelijk gebied. In deze paragraaf van het streekplan is gebiedseigen beleid voor de Belvedèregebieden opgenomen, onder meer inhoudende dat gebiedseigen ontwikkelingen die te maken hebben met het bestaande (agrarische) gebruik, nieuwe kleinschalige vormen van recreatie, wonen en werken alsmede groene en blauwe functies niet op voorhand onmogelijk worden gemaakt. Voorwaarde is een goede visuele en functionele inpassing in het landschap die de ruimtelijke kwaliteit en het specifieke karakter van het gebied aantoonbaar ondersteunt. De aard van de bescherming en de mate waarin planologische beperkingen in het gebruik van de gronden gelden, verschilt per type gebied en dient te worden afgestemd op de te beschermen belangen, aldus het streekplan. Grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen met aanzienlijke ruimtelijke effecten zijn echter in beginsel niet toegestaan. Een loon- en grondverzetbedrijf of een categorie 1-bedrijf worden in het streekplan niet als grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen met aanzienlijke ruimtelijke effecten aangemerkt.

De ligging van de rode contouren, het verstedelijkingsbeleid en het beleid voor het landelijk gebied zijn volgens het streekplan beschouwd als essentiële beleidslijnen. Aanpassing van deze beleidslijnen of wijziging van het beleid kan uitsluitend plaatsvinden door een herziening van het streekplan.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Blijkens de uitspraak genoemd in overweging 2.6.3 was slechts een beperkt deel van het bedrijf, namelijk een loods en een betonpad, in het oude plan op grond van een vrijstelling als zodanig bestemd. Voorts valt het gebruik van enkele opstallen onder het overgangsrecht van het oude plan. De resterende opstallen zijn in strijd met de bestemming in het oude plan gerealiseerd en het gebruik ervan valt niet onder het overgangsrecht in dat plan.

Gezien het voorgaande moet de belangenafweging door de gemeenteraad met betrekking tot het bestemmen overeenkomstig het feitelijk gebruik van het perceel [locatie 1] als loon- en grondverzetbedrijf in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden gemaakt waarbij het bedrijf als nieuwvestiging moet worden aangemerkt. Daarbij moeten alle betrokken belangen zorgvuldig worden geïnventariseerd en afgewogen. Op het gewicht dat aan verschillende belangen moet worden toegekend is onder meer van invloed of de mogelijkheid bestaat om handhavend op te treden tegen het met het oude plan strijdige gebruik. Voorts mag met betrekking tot het met het vorige plan strijdige gedeelte van in het bedrijf aangewende opstallen geen doorslaggevend belang worden toegekend aan het feit dat het bedrijf al een aanzienlijke periode ter plaatse gevestigd is. Ook aan de door het bedrijf gedane investeringen en financiële consequenties van verplaatsing kan in het totaal van de belangenafweging geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. In de belangenafweging moet voorts worden betrokken dat, omdat het gebruik van een deel van de opstallen onder het overgangsrecht van het oude plan valt, het bij de vaststelling van dat oude plan door de gemeenteraad kennelijk wenselijk werd geacht dat het op dat moment bestaande gebruik van de opstallen binnen de planperiode zou worden beëindigd. Ook in het kader van het streekplanbeleid moet het loon- en grondverzetbedrijf op het perceel [locatie 1] worden beoordeeld als een nieuwe functie.

2.8. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gevolgen van het plan met betrekking tot eventuele stof- en stankhinder ter plaatse van de woning van appellanten niet zijn onderzocht. De omstandigheid dat eventuele belastende gevolgen kunnen worden beperkt met behulp van regels op grond van de Wet milieubeheer, wat daar ook van zij, ontslaat het gemeentebestuur niet van de verplichting in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de vaststelling van het plan onderzoek te doen naar de gevolgen van dat plan.

Voorts is gebleken dat ten gevolge van het plan trillingshinder is te duchten. Verweerder is van mening dat in het geval niet langer uitgegaan kan worden van de waarden voor trillingshinder genoemd in het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, omdat appellanten toestemming hebben geweigerd voor het uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen. Een dergelijke weigering ontslaat het gemeentebestuur niet van de plicht bij de vaststelling van het bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening onderzoek te doen naar de gevolgen van het plan.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat het plan uitbreiding van de activiteiten van het loon- en grondverzetbedrijf mogelijk maakt ten opzichte van de huidige situatie. Aangezien in het akoestisch onderzoek van Peutz slechts de gevolgen van de bestaande situatie zijn beoordeeld, is niet onderzocht wat de geluidgevolgen zijn van hetgeen het plan maximaal mogelijk maakt.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat appellanten voorts voornemens zijn gebruik te maken van de door het voor hun perceel geldende bestemmingsplan geboden mogelijkheid een verdieping op hun woning te plaatsen. In het onderzoek van Peutz is hiermee geen rekening gehouden, omdat slechts op een beoordelingshoogte is gemeten waaruit de gevolgen van het plan kunnen worden afgeleid voor één woonlaag. Dit klemt des te meer omdat uit het deskundigenrapport blijkt dat een overschrijding van de geluidsnorm is te verwachten bij een hogere beoordelingshoogte.

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het uitgevoerde onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.

2.9. Uit het beleid zoals neergelegd in het streekplan Noord-Holland Zuid volgt dat bij de belangenafweging in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan voor het perceel [locatie 1] rekening moet worden gehouden met het specifieke karakter van het gebied en de daarin aanwezige te beschermen belangen.

Nu het loon- en grondverzetbedrijf blijkens het streekplan niet wordt aangemerkt als een grootschalige ruimtelijke ontwikkeling, moet in de belangenafweging worden betrokken op welke manier de door het plan mogelijk gemaakte activiteiten visueel en functioneel kunnen worden ingepast, zodanig dat dit de ruimtelijke kwaliteit en het specifieke karakter van het gebied aantoonbaar ondersteunt.

Uit de plantoelichting, noch uit het bestreden besluit blijkt op welke manier de visuele en functionele inpassing van een loon- en grondverzetbedrijf in het gebied is betrokken bij de belangenafweging. Voorts blijkt niet dat is beoordeeld of de inpassing van het bedrijf de ruimtelijke kwaliteit en het specifieke karakter van het gebied ondersteunt. Aan de stelling van het gemeentebestuur en verweerder dat het loon- en grondverzetbedrijf onder meer werken uitvoert ten behoeve van het landschap en de in het gebied gelegen waterwegen kan weliswaar enige betekenis worden toegekend, maar dit geeft nog geen deugdelijke onderbouwing voor de plaatsing van een bedrijf van dergelijke omvang en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden in het gebied.

Standpunt appellanten

2.10. Naast de algemene bezwaren van appellanten tegen de bestemming "Loon- en grondverzetbedrijf (Blg)", stellen zij in beroep voorts meer specifiek dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 8a, derde lid, artikel 8a, vijfde lid, onder a, en artikel 8a, zevende lid, van de planvoorschriften. Appellanten stellen daartoe onder meer dat, nu de bestemming van het perceel in hun ogen onaanvaardbaar is, er ook geen werken en werkzaamheden mogen plaatsvinden ten behoeve van die bestemming. Voorts betogen appellanten dat artikel 8a, derde lid, van de planvoorschriften in strijd is met de rechtszekerheid. Appellanten stellen met betrekking tot artikel 8a, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften dat de huidige geluidsmuur grotendeels een hoogte heeft van 2,5 meter. Volgens hen is het onzeker of een muur van 3 meter hoog voldoende is om overschrijding van de geluidsnormen tegen te gaan.

Met betrekking tot artikel 8a, zevende lid, van de planvoorschriften stellen appellanten dat de in dit artikel opgenomen wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het provinciaal beleid zoals opgenomen in het streekplan. Voorts stellen appellanten dat de wijzigingsbevoegdheid tegenstrijdig is met de mogelijkheden die het plan biedt.

Standpunt verweerder

2.11. Verweerder heeft artikel 8a, derde lid, artikel 8a, vijfde lid, onder a, en artikel 8a, zevende lid, van de planvoorschriften niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft deze voorschriften goedgekeurd. Verweerder is onder meer van mening dat geen strijd met het streekplan bestaat.

Vaststelling van de feiten

2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12.1. Artikel 8a van de planvoorschriften luidt, voor zover hier van belang:

(…)

3. Op de in dit artikel bedoelde gronden zijn uitsluitend toegestaan andere werken en werkzaamheden ten behoeve van de in lid 1 genoemde doeleinden, en die in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 3 van de voorschriften van het bestemmingsplan Purmerland 1989.

(…)

5. Buiten de bouwvlakken mogen uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan:

a. 3 meter voor de in lid 2 onder c bedoelde geluidwerende voorzieningen, met dien verstande dat de hoogte van geluidwerende voorzieningen tussen de werkplaatsen aan de zuidzijde van het perceel maximaal 3,5 meter mag bedragen.

(…)

7. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij permanente beëindiging van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse of bij leegstand van tenminste 6 maanden (…) de bestemming te wijzigen in de bestemming "Bedrijven (B)", als bedoeld in artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan Purmerland 1989, met dien verstande dat slechts bedrijfsactiviteiten kunnen worden toegestaan in categorie 1 van de als bijlage C opgenomen Staat van Inrichtingen bij de voorschriften van het bestemmingsplan Purmerland 1989.".

2.12.2. Voor een weergave van het provinciale beleid zoals neergelegd in het streekplan Noord-Holland Zuid wordt verwezen naar overweging 2.6.8.

Het oordeel van de Afdeling

2.13. De bezwaren van appellanten tegen artikel 8a, derde lid, van de planvoorschriften vloeien voort uit hun bezwaren tegen de bestemming "Loon- en grondverzetbedrijf (Blg)". Gelet op de overwegingen 2.7 en 2.8 behoeven deze bezwaren geen verdere bespreking. Ook de bezwaren van appellanten tegen artikel 8a, vijfde lid, onder a, die betrekking hebben op de toegestane hoogte van de door het plan mogelijk gemaakte geluidsmuur, behoeven gelet op voornoemde overwegingen geen afzonderlijke bespreking.

2.14. De in artikel 8a, zevende lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid maakt een categorie 1-bedrijf op het perceel [locatie 1] mogelijk indien de bedrijfsvoering van het huidige bedrijf is beëindigd. Dat na beëindiging van het bestaande bedrijf een bedrijf met een lagere milieu- en ruimtelijke belasting wenselijk wordt geacht, is niet onredelijk. Hieruit volgt tevens niet dwingend dat daarmee een loon- en grondverzetbedrijf, dat in bedrijfscategorie 3 valt, onaanvaardbaar moet worden geacht, aangezien daarbij andere belangen betrokken kunnen zijn.

De vestiging van een categorie 1-bedrijf is geen grootschalige ruimtelijke ontwikkeling in de zin van het streekplan Noord-Holland Zuid. Gezien het streekplanbeleid, weergegeven in overweging 2.6.8, moet in de belangenafweging worden betrokken op welke manier de door het plan mogelijk gemaakte activiteiten visueel en functioneel kunnen worden ingepast, zodanig dat dit de ruimtelijke kwaliteit en het specifieke karakter van het gebied aantoonbaar ondersteunt.

Uit de plantoelichting noch uit het bestreden besluit blijkt op welke manier de visuele en functionele inpassing van een categorie 1-bedrijf is betrokken bij de belangenafweging.

Eindconclusie

2.15. Gelet op de overwegingen 2.7, 2.8, 2.9 en 2.14 is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het bestreden besluit voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop behoeven de overige argumenten van appellanten geen bespreking.

2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 21 september 2004, kenmerk 2004-11955;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1068,57 (zegge: duizendachtenzestig euro en zevenenvijftig cent) waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro en zevenenvijftig cent) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005

178-481.