Uitspraak 200407970/1


Volledige tekst

200407970/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de coöperatie U.A. "Coöperatieve Vereniging van Eigenaars Calluna U.A.", gevestigd te Gorssel, gemeente Lochem,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Lochem,
4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats], gemeente Lochem,
5. het college van burgemeester en wethouders van Gorssel, thans: het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
6. de vereniging "Verening TegenGas", gevestigd te Joppe, gemeente Lochem,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2004, kenmerk MPM713/MW00.40366, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een kartingbaan, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gorssel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 26 augustus 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2004, appellante sub 2 bij brief van 30 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2004, appellant sub 3 bij brief van 4 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2004, appellante sub 4 bij brief van 5 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2004, appellant sub 5 bij brief van 6 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2004, en appellante sub 6 bij brief van 6 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 oktober 2004. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 2004. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 november 2004.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1, appellante sub 4 en appellante sub 6. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2005, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. R.P. Sijbrandij, advocaat te Utrecht, appellante sub 4, vertegenwoordigd door dr. ir. L. Zigterman, appellant sub 5, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag, ambtenaar van de gemeente, appellante sub 6, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Rikmanspoel en ing. P.M. Andringa, beiden ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Appellant sub 3 betoogt dat, nu de aangevraagde en vergunde uitbreiding van de inrichting niet een uitbreiding is die men in een natuurgebied verwacht, een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Appellante sub 4 stelt dat in een milieueffectrapport alternatieve locaties onderzocht hadden kunnen worden. Appellante sub 6 betoogt dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld, aangezien de natuurlijke waarden van het gebied zijns inziens onvoldoende in beeld zijn gebracht.

2.2.1. Verweerder heeft bij beslissing van 2 april 2002 besloten dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Volgens hem zal, hoewel de inrichting is gelegen in een gevoelig gebied, te weten een kerngebied in de Ecologische Hoofdstructuur, een milieueffectrapport ten aanzien van dat aspect onvoldoende toegevoegde waarde hebben. Daartoe stelt verweerder zich op het standpunt dat van een afweging van locaties geen sprake kan zijn, omdat het perceel reeds de bestemming "terrein voor actieve recreatie" heeft en dat er geen alternatieven in de uitvoering van de inrichting naar voren kunnen worden gebracht die in vergelijking met de voorgenomen activiteit een significante verbetering zouden kunnen betekenen met betrekking tot de milieugevolgen.

2.2.2. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:

a. de kenmerken van de activiteit;

b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;

c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;

d. de kenmerken van die gevolgen.

2.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit een besluit is ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beslissen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder, gelet op artikel 7.8b van de Wet milieubeheer, heeft mogen besluiten dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt.

De Afdeling overweegt dat verweerder er in zijn motivering waarom geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, aan voorbij gaat dat het, gelet op artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet milieubeheer, onder meer de functie van een dergelijk rapport is om inzicht te krijgen in de gevolgen voor het milieu die de voorgenomen activiteit kan hebben. Het belang daarvan klemt in dit geval te meer nu de inrichting volgens verweerder in zijn beslissing van 2 april 2002 is gelegen in een gevoelig gebied en nu het, mede gelet op de aard van de inrichting, niet is uit te sluiten dat de voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Voorts heeft verweerder op geen enkele wijze de juistheid onderbouwd van zijn stelling dat er geen alternatieven in de uitvoering van de inrichting naar voren kunnen worden gebracht die in vergelijking met de voorgenomen activiteit een verbetering kunnen betekenen met betrekking tot de milieugevolgen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Nu een eventueel milieu-effectrapport bepalend kan zijn voor de vraag of de vergunning al dan niet kan worden verleend en, indien deze kan worden verleend, onder welke beperkingen en voorschriften, kan het bestreden besluit tot vergunningverlening reeds hierom niet in stand blijven. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

2.3. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.4. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1, appellant sub 3, appellant sub 5 en appellante sub 6 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 2 en appellante sub 4 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 juli 2004, kenmerk MPM713/MW00.40366;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 662,87 (zegge: zeshonderdtweeënzestig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 5 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,57 (zegge: vijfendertig euro en zevenenvijftig cent); het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 5 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante sub 6 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante sub 6 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 1, € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellante sub 2, € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 3, € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellante sub 4, € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) voor appellant sub 5 en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellante sub 6 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

288-361.