Uitspraak 200501448/1


Volledige tekst

200501448/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2004/641 van de rechtbank Utrecht van 10 januari 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het realiseren van een dakterras met hekwerk op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 22 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2005, verzonden op 11 januari 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken. Bij brief van 17 maart 2005 heeft hij een memorie ingediend.

Bij brief van 18 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2005, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. J.K.A. van Loo, advocaat te Amsterdam, en [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Het college is niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De bouwvergunning is verleend voor het plaatsen van een hekwerk van 1 meter hoog op het bestaande aangebouwde bijgebouw bij de woning van [vergunninghouder] voor het realiseren van een dakterras.

2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Algemene bijgebouwenregeling".

Ingevolge artikel 5, zesde lid van de bij het plan behorende voorschriften is de aanleg van een dakterras slechts toegestaan indien sprake is van een vrijstaande woning en indien het niet binnen twee meter van de perceelsgrens wordt gerealiseerd.

Ingevolge artikel 5, derde lid, onder d.4., van de voorschriften geldt voor aangebouwde bijgebouwen dat de bouwhoogte maximaal 4 meter mag bedragen.

Ingevolge artikel 1, zeventiende lid, onder b, van de voorschriften wordt onder peil verstaan de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

2.3. Anders dan appellanten hebben betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken dat het bouwplan voor het hekwerk op het dak van het aangebouwde bijgebouw, ook wat betreft de hoogte, niet voldoet aan de voorschriften van het bestemmingsplan. Weliswaar blijkt de hoogte niet uit de aan de vergunning gehechte bouwtekeningen, maar de meting die het college ter plaatse heeft laten verrichten heeft uitgewezen dat de totale hoogte van het bijgebouw, inclusief het hekwerk, 3,99 meter bedraagt. Door appellanten is geen enkel concreet aanknopingspunt aangedragen op grond waarvan aan dit resultaat van de meting getwijfeld zou moeten worden. Voorts is in het bestemmingsplan geen beperking opgenomen ten aanzien van extra bouwlagen voor bijgebouwen.

2.4. Eveneens is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken dat het uitgebrachte welstandsadvies van 28 maart 2003 over het hekwerk naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellanten geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd. Dat volgens appellanten sprake is van een zogeheten stempeladvies is feitelijk onjuist, nu blijkens het advies de commissie haar conclusie dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand heeft gemotiveerd en heeft aangegeven dat met het ontwerp is tegemoetgekomen aan een aantal bezwaren die tegen een eerder ontwerp van het hekwerk bestonden, waardoor destijds afwijzend is geadviseerd, zodat de overgebleven bezwaren voor haar niet langer doorslaggevend zijn.

2.5. Omdat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, voldoet aan redelijke eisen van welstand en geen van de overige in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden zich voordoen, heeft het college, gelet op het imperatieve karakter van dat artikel, de door [vergunninghouder] gevraagde bouwvergunning voor het hekwerk moeten verlenen.

De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

202.