Uitspraak 200500275/1


Volledige tekst

200500275/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting PatiëntenPraktijk", gevestigd te Utrecht,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1136 van de rechtbank Utrecht van 8 december 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het bestuur van de stichting "Stichting Fonds voor patiënten-, gehandicaptenorganisaties en ouderenbonden (Stichting Fonds PGO)".

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2003 heeft het bestuur van de Stichting Fonds PGO (hierna: het Fondsbestuur) de aanvraag van appellante om subsidieverlening voor het jaar 2004 afgewezen.

Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het Fondsbestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 december 2004, verzonden op 9 december 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 februari 2005 heeft het Fondsbestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer, en het Fondsbestuur, vertegenwoordigd door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem, en drs. G. Plessius en drs. M.W. Bos, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover thans van belang, kan de subsidieverlening in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat a) de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden en b) de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

2.1.1. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder d, van de Bepalingen Financiële Bijdragen 2004 van de Stichting Fonds PGO (hierna: het Reglement) wordt een financiële bijdrage slechts verleend indien de organisatie een zodanige werkwijze toepast dat redelijkerwijze mag worden verwacht dat met de bijdrage de beoogde doeleinden zullen worden bereikt.

Ingevolge artikel 11, eerste volzin, van het Reglement zorgt de organisatie ervoor dat de bijdrage op doelmatige wijze en uitsluitend wordt gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze wordt verleend en dat alle voorschriften, die de stichting aan het verlenen van een bijdrage verbindt, worden nageleefd.

2.2. Appellante is op 25 mei 2000 opgericht ten behoeve van activiteiten op het gebied van het praktijkgericht onderzoek voor Nederlandse patiënten- en consumentenorganisaties. Appellante heeft, na een startsubsidie voor 2000, sinds 2001 jaarlijks subsidie ontvangen van de Stichting Fonds PGO. Aangezien bij het Fondsbestuur ontevredenheid bestond over appellantes functioneren heeft het in augustus 2003 het externe rapport 'Tussentijdse evaluatie van de Stichting PatiëntenPraktijk' (hierna: het Rapport) laten opstellen. Het Fondsbestuur heeft de kritische conclusies daarvan op 20 augustus 2003 met appellante besproken, waarna deze op 15 september 2003 een brief met haar commentaar op het Rapport aan het Fondsbestuur heeft gestuurd. Het Fondsbestuur heeft appellante bij brief van 30 september 2003 meegedeeld voornemens te zijn geen subsidie voor 2004 toe te kennen. Vervolgens heeft het de subsidieaanvraag van appellante van 18 november 2003, die was voorzien van een Werkplan 2004, bij besluit van 3 december 2003 afgewezen.

2.3. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen, omdat het Fondsbestuur haar in strijd met artikel 4:7, eerste lid, van de Awb niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze naar voren te brengen over de voorgenomen afwijzing van de in geding zijnde subsidieaanvraag. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, deed het gesprek tussen partijen van 20 augustus 2003 niet af aan die verplichting, reeds omdat toen het vermelde Werkplan 2004 nog niet beschikbaar was, terwijl dat een belangrijke rol heeft gespeeld in de beslissing tot afwijzing van de subsidieaanvraag. Nu appellante echter haar zienswijze alsnog volledig tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft kunnen kenbaar maken en niet is gebleken dat zij daardoor in haar processuele belangen is geschaad, noopte dit gebrek in de voorbereiding van het primaire besluit de rechtbank niet tot vernietiging van het daar bestreden besluit op bezwaar.

2.4. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het Fondsbestuur de afwijzing ten onrechte heeft gebaseerd op vermeld artikel 4:35, eerste lid, van de Awb.

Ook de Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het Fondsbestuur ten onrechte uit het Rapport heeft afgeleid dat de toegepaste werkwijze er in de voorgaande jaren toe heeft geleid dat de beoogde doelstellingen niet zijn verwezenlijkt. Het Fondsbestuur heeft op 7 maart 2003 aan appellante te kennen gegeven dat de evaluatie in het Rapport zou worden betrokken bij de beslissing over de subsidieaanvraag 2004. Nu appellante de bevindingen en aanbevelingen van het Rapport niet in haar Werkplan 2004 heeft verwerkt, heeft het Fondsbestuur, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zich op goede grond op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat met de gevraagde bijdrage voor 2004 de beoogde doelen wél zouden worden bereikt. Niet staande kan worden gehouden dat, zoals appellante beweert, het aan het Fondsbestuur te wijten is dat het Werkplan 2004 niet de volgens het Rapport noodzakelijke verbeteringen bevatte. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat dit primair de verantwoordelijkheid van appellante betreft. Overigens blijkt uit appellantes reactie op het Rapport van 15 september 2003 aan het Fondsbestuur dat zij de daarin genoemde bevindingen en aanbevelingen niet wenste te onderschrijven.

De rechtbank heeft voorts de onderuitputting van de voor de beoogde doeleinden beschikbare gelden terecht aangemerkt als bevestiging van de juistheid van het standpunt van het Fondsbestuur dat sprake is van een patroon waaruit blijkt dat appellante bij herhaling haar doelstellingen niet heeft gehaald en dat het aannemelijk is dat dit ook in 2004 niet het geval zou zijn. Anders dan appellante in dit verband stelt, zijn uit de Werkplannen 2002 en 2003 wel meetbare doelen af te leiden voor benutting van het beschikbare budget.

Uit het voorgaande volgt dat het Fondsbestuur op grond van objectieve gegevens, mede ontleend aan het door onafhankelijke deskundigen opgestelde Rapport tot zijn oordeel is gekomen. Er is dan ook geen grond om de bewering van appellante voor juist te houden dat het Fondsbestuur op oneigenlijke gronden toepassing heeft gegeven aan vermeld artikel 4:35, eerste lid, van de Awb.

2.5 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

27-477.