Uitspraak 200501593/1


Volledige tekst

200501593/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2005 heeft verweerder de aan [vergunninghouder] op 27 september 1972 en 24 februari 1978 verleende vergunningen voor een varkens- en rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats] ingetrokken. Dit besluit is op 12 januari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 18 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2005, waar appellant, in persoon, is verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W.R. Klomp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghouder, in persoon, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen het niet volledig invulling geven aan het verzoek van vergunninghouder.

Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep voorzover dat zich keert tegen het niet volledig invulling geven aan het verzoek van vergunninghouder wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat verweerder bekend is met de verkoop door vergunninghouder van de ammoniakrechten van de onderhavige inrichting aan appellant en dat appellant deze rechten wil betrekken in het kader van een aanvraag om vergunning voor zijn eigen bedrijf. Het beroep is daarom ontvankelijk.

2.3. Appellant kan zich - samengevat - niet met het bestreden besluit verenigen, omdat de ammoniakrechten die aan de ingetrokken vergunningen kunnen worden ontleend niet aan hem worden overgedragen. Volgens appellant heeft vergunninghouder in het verzoek tot intrekking van de vergunning vermeld dat deze intrekking ten gunste van hem dient te worden uitgevoerd. Daarbij wijst hij tevens op de tussen hem en vergunninghouder gesloten pacht- en pachtbeëindigingsovereenkomst. Voorts betoogt appellant dat van de zijde van verweerder is toegezegd dat met hem een regeling zou worden getroffen. Tot op heden is dit niet gebeurd, aldus appellant.

2.4. Appellant kan niet bereiken hetgeen hij met het instellen van zijn beroep kennelijk nastreeft aangezien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen wettelijke grondslag bestond voor het zogenoemde salderen van ammoniakrechten. De Wet ammoniak en veehouderij, anders dan de voorheen geldende Interimwet ammoniak en veehouderij, en de Wet milieubeheer voorzien niet in een dergelijke mogelijkheid. Hetgeen appellant betoogt, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. Gelet hierop en nu niet is gebleken van omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, moet worden geoordeeld dat appellant geen processueel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.

2.5. Het beroep is niet-ontvankelijk.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.

373.