Uitspraak 200502887/1


Volledige tekst

200502887/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2005, kenmerk 1071217, heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de bewerking, op- en overslag van bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval, grond (categorie 1 en 2), groenafval, berm- en slootmaaisel en GFT op het perceel [locatie] te [plaats] voor een periode van tien jaar. Dit besluit is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 29 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2005, waar partijen niet zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Bij brief van 18 augustus 2005 heeft appellante het beroep ingetrokken voorzover dit betrekking heeft op het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.2, aanhef en onder a.

2.3. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.3, 4.1.2, onder h, 13.2.1 en 13.2.2.

Verweerder heeft erkend dat deze voorschriften bij nadere beschouwing niet, dan wel niet in de gebruikte bewoordingen aan de vergunning hadden behoeven te worden verbonden. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat deze voorschriften betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

2.5. Appellante stelt dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.2 ten onrechte niet wordt vermeld dat de loader vanaf 06.00 uur in werking mag zijn, terwijl dit wel is aangevraagd. Voorts heeft zij bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.2.1. In dit kader betoogt zij dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten in het voorschrift te vermelden dat de riolering slechts vloeistofdicht behoeft te worden uitgevoerd tot aan de olieafscheider.

2.5.1. Ingevolge voorschrift 1.1.2 mag de weegbrug slechts voor aan- en afvoer in werking zijn op maandag tot en met vrijdag van 06.00 uur tot 19.00 uur en op zaterdag van 06.00 uur tot 18.00 uur.

Ingevolge voorschrift 4.2.1 dient, voorzover hier van belang, de riolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vloeistofdicht te zijn en bestand te zijn tegen het af te voeren afvalwater.

2.5.2. Verweerder heeft te kennen gegeven dat hij kan instemmen met een expliciete vermelding van de loader in voorschrift 1.1.2, zodat duidelijk is dat de loader vanaf 06.00 uur in werking mag zijn. Voorts heeft hij aangegeven zich te kunnen verenigen met een wijziging van voorschrift 4.2.1 in de door appellante bedoelde zin. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat deze voorschriften betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

2.6. Appellante heeft zich ten aanzien van de overige beroepsgronden beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.7. Gelet op het voorgaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de voorschriften 1.1.2, 1.1.3, 4.1.2, onder h, 4.2.1, 13.2.1 en 13.2.2.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 februari 2005, kenmerk 1071217, voorzover het de voorschriften 1.1.2, 1.1.3, 4.1.2, onder h, 4.2.1, 13.2.1 en 13.2.2 betreft;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

441.