Uitspraak 200406602/1


Volledige tekst

200406602/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Op 22 november 2003 is bij besluit van rechtswege ingestemd met het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer (hierna: het college), als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder, om hogere waarden vast te stellen voor veertien woningen in buitenstedelijk gebied vanwege het wegverkeerslawaai.

Bij besluit van 25 juni 2004, verzonden op 28 juni 2004, kenmerk 2004 - 11594, heeft verweerder het door appellant tegen de vaststelling van die hogere grenswaarden gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de motivering van het besluit van 22 november 2003 aangevuld en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2004.

Bij brief van 30 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 februari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 82 van de Wet geluidhinder, is, behoudens het in de artikelen 82a, 83 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 50 dB(A).

Ingevolge artikel 83, voorzover thans van belang, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van degenen die daartoe bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde vaststellen.

2.2. Bij besluit van rechtswege is op 22 november 2003 conform het verzoek van het college onder meer voor de woning van appellant een hogere waarde van 60 dB(A) vastgesteld vanwege het wegverkeerslawaai vanwege de verlegging van de N201 in de Oosteinderpoelpolder.

2.3. Voorzover appellant betoogt dat ten onrechte geen advies is gevraagd aan de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat de inspecteur bij brief van 21 augustus 2003 op de hoogte is gesteld van het verzoek van het college om hogere waarden vast te stellen. De Afdeling ziet in deze door appellant aangevoerde grond dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.

2.4. Voorzover appellant betoogt dat bij de beoordeling van het verzoek tot vaststelling van hogere waarden ten onrechte is uitgegaan van een reconstructie van een weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de verlegging van de N201 heeft beschouwd als de aanleg van een nieuwe weg en als zodanig heeft beoordeeld. De beoordeling van het verzoek heeft dan ook niet plaatsgevonden op grond van de voor een reconstructie van een weg, in vorenbedoelde zin, opgenomen bepalingen in de Wet geluidhinder. De omstandigheid dat de beoogde aanpassing van de Legmeerdijk mogelijk wel als reconstructie kan worden aangemerkt, is voor de beoordeling van de vastgestelde hogere waarden vanwege de verlegging van de N201 niet van belang. De beroepsgrond slaagt niet.

2.5. Voorzover appellant betoogt dat het besluit tot vaststelling van de hogere waarden in strijd is met het provinciaal milieubeleidsplan 2002-2006, omdat daarin ten aanzien van geluidzones langs wegen is opgenomen dat een terughoudend ontheffingsbeleid wordt gevoerd en getracht wordt situaties waarbij een geluidbelasting hoger dan 55 dB(A) optreedt, te voorkomen, overweegt de Afdeling dat deze passages onverlet laten dat dit plan geen grond biedt voor het oordeel dat vaststelling van een hogere waarde van 60 dB(A) met dit plan in strijd is. De beroepsgrond faalt.

2.6. Appellant betoogt voorts dat de akoestische rapporten, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, onvolledig zijn. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de geluidbelasting vanwege andere wegen in de omgeving van zijn woning, ten onrechte geen meetpunten zijn opgenomen aan de achterzijde van zijn woning. Tevens had volgens hem een meetpunt opgenomen moeten worden ter hoogte van de tweede verdieping van zijn woning. Voorts sluiten de bij die rapporten gevoegde kaarten niet aan bij de geplande ligging van de N201 en plannen voor de omgeving van zijn woning, aldus appellant.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van het verzoek om vaststelling van hogere waarden de inhoud van het akoestische rapport van 24 maart 2003, opgesteld door DGMR raadgevende ingenieurs bv, betrokken. Dit rapport is, naar aanleiding van de door onder anderen appellant ingebrachte opmerkingen tegen het voornemen om voormeld verzoek in te dienen, op 13 augustus 2003 aangevuld. Volgens verweerder is bij het opstellen van de rapporten voldoende aangesloten bij de ontwikkelingen rond de aanleg van de N201.

2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat het bestreden besluit betrekking heeft op de vaststelling van hogere waarden vanwege de verlegging van de N201. In zoverre behoefde bij de totstandkoming van voormelde akoestische rapporten geen meetpunt te worden opgenomen waarmee de geluidbelasting vanwege een andere weg dan de N201 kan worden bepaald. Voorts is niet gebleken dat de bij de rapporten gevoegde plattegronden en tekeningen de plannen rond de verlegging van de N201 onjuist weergeven.

Voorzover appellant betoogt dat ten onrechte geen meetpunt ter hoogte van de tweede verdieping is opgenomen, overweegt de Afdeling dat de berekeningen als opgenomen in de akoestische rapporten tot stand zijn gekomen met toepassing van het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002. Dat geen meetpunt ter hoogte van de tweede verdieping van de woning van appellant is opgenomen, is niet in strijd met die regeling.

Gezien het voorgaande en mede gelet op het deskundigenbericht, biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de hogere waarden niet mocht uitgaan van de akoestische rapporten. De beroepsgrond faalt.

2.7. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het geluidniveau binnen zijn woning meer zal bedragen dan 35 dB(A).

2.7.1. In artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien met betrekking tot de gevels van aanwezige of in aanbouw zijnde woningen een hogere geluidbelasting dan 50 dB(A), vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, de gemeenteraad met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen treft om te bevorderen dat de geluidbelasting, vanwege de weg, binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 35 dB(A) bedraagt.

2.7.2. De Afdeling stelt voorop dat de plicht tot het treffen van maatregelen rechtstreeks voortvloeit uit artikel 111 van de Wet geluidhinder. Mocht ten tijde van het onderhavige besluit nog niet zijn onderzocht welke maatregelen moeten worden getroffen teneinde aan de voorgeschreven norm van 35 dB(A) te voldoen, dan kan dit derhalve de rechtmatigheid van het onderhavige besluit niet raken. De beroepsgrond slaagt niet.

2.8. Appellant betoogt tevens dat ten onrechte geen beheersplan is overgelegd, waarin is opgenomen dat en op welke wijze wordt voorkomen dat de weg zodanig vervuild raakt dat het wegdek de geluidreducerende werking verliest.

2.8.1. De Afdeling overweegt dat verweerder op grond van het Reken- en meetvoorschrift 2002 is gehouden bij de berekeningen een wegdekcorrectie toe te passen, waarmee rekening wordt gehouden met het gehanteerde geluidreducerende asfalt. De Wet geluidhinder noch daarop gebaseerde regelgeving verplichten verweerder daarbij een beheersplan op te stellen ten aanzien van het onderhoud van dat geluidreducerende asfalt, zodat het ontbreken van een dergelijk plan niet in de weg staat aan vaststelling van de hogere waarden. De beroepsgrond slaagt niet.

2.9. Appellant betoogt voorts dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatie van geluid. Daarbij wijst hij onder meer op de hinder die hij ondervindt vanwege luchtvaartverkeer afkomstig van de luchthaven Schiphol en de verschillende wegen in de omgeving van zijn woning.

2.9.1. Ingevolge artikel 25a van de Luchtvaartwet, in samenhang met artikel 2 van het Besluit geluidbelasting grote luchtvaart, zoals dat destijds luidde, mag buiten de vastgestelde geluidszone rond het luchtvaartterrein Schiphol de geluidbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen de grenswaarde van 35 Kosteneenheden niet overschrijden.

In artikel 157, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien Afdeling 2 van hoofdstuk VI van deze wet of van het krachtens dit onderdeel bepaalde van toepassing is op woningen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidszones als bedoeld in de artikelen 41, 53, 74, 107 en 108 van deze wet en artikel 25a van de Luchtvaartwet, gedeputeerde staten ervoor zorgdragen dat voldoende aandacht wordt geschonken aan de noodzakelijke onderlinge afstemming en samenhang van de onderscheiden te treffen maatregelen.

Ingevolge artikel 157, derde lid van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, kan de Minister, ten behoeve van de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid bepalen, dat bij de berekening en meting van de onderscheidene geluidbelastingen van de gevels van woningen op de resultaten een door hem aan te geven correctie kan worden toegepast.

In artikel 1a van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (hierna: het Besluit) is bepaald dat indien artikel 157 van de Wet geluidhinder van toepassing is, gedeputeerde staten slechts toepassing geven aan de artikelen 2, 5, 7 en 8, voor zover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 157, derde lid, van de wet niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting.

2.9.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de milieu-effectrapportage MER Schiphol 2003 blijkt dat in het prognosejaar 2010 de geluidbelasting vanwege de burgerluchtvaart circa Lden 57 dB(A) bedraagt. Dit komt volgens verweerder neer op een vervangende hinderbelasting van ongeveer 61 dB(A). Voorts zal het aantal gehinderden na aanleg van de weg met 1 tot 3 procent toenemen, hetgeen door verweerder acceptabel wordt geacht.

2.9.3. Niet in geschil is dat de woning van appellant in meerdere zones, als bedoeld in artikel 157, eerste lid, van de Wet geluidhinder, is gelegen.

2.9.4. De Afdeling stelt voorop dat een ministeriële regeling, als bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Wet geluidhinder, ontbreekt. Dit laat evenwel onverlet dat verweerder, gelet op artikel 1a van het Besluit, gehouden is bij het vaststellen van hogere waarden de cumulerende geluidbelastingen te betrekken en te beoordelen of al dan niet sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting. Naar het oordeel van de Afdeling is een enkele verwijzing naar te verwachten geluidbelasting vanwege het luchtvaartverkeerlawaai en een algemene beoordeling van de toename van het totaal aantal gehinderden in de omgeving, daarvoor onvoldoende. Daarbij overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de cumulerende geluidbelastingen ter plaatse van de woning van appellant zijn gemeten en evenmin dat de totale geluidbelasting vanwege de verschillende geluidbronnen anderszins op genoegzame wijze is beoordeeld.

Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling het standpunt dat het vaststellen van de hogere waarden niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting onvoldoende gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar van appellant, gericht tegen de voor zijn woning vastgestelde hogere waarde, ongegrond is verklaard.

2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 juni 2004, kenmerk 2004-11594, voorzover daarbij het bezwaar van appellant, gericht tegen de voor zijn woning vastgestelde hogere waarde, ongegrond is verklaard;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

191-428.