Uitspraak 200505460/1 en 200505460/2


Volledige tekst

200505460/1 en 200505460/2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/2146 VEROR van de rechtbank Breda van 20 juni 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het maken van een uitweg naar de openbare weg vanaf zijn perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de verleende uitwegvergunning van 13 april 2004 met bijbehorende situatietekening ingetrokken en een nieuwe uitwegvergunning verleend, conform de aan dat besluit gehechte en gewaarmerkte situatietekening.

Bij uitspraak van 20 juni 2005, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard voorzover het de ontvankelijkheid van het bezwaar betreft terzake van de aanleg van de inrit conform de aan het besluit gehechte tekening en de wijziging van de bestrating inclusief het aanbrengen van de markering "NP", het hierop betrekking hebbend onderdeel van het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2005, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 30 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van onderscheidenlijk 19 juli en 8 augustus 2005 zijn door het college en appellanten ieder nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2005, waar [gemachtigde] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door C. Suijkerbuijk en A.H.M. van Oosterhout, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door mr. H.J. Kastein, advocaat te Leusden.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen de verleende uitwegvergunning ongegrond is verklaard.

2.3. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Steenbergen is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.

Ingevolge het derde lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg, het veilig en doelmatig gebruik van de weg, de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

2.4. Uit de stukken blijkt dat vergunninghouder beschikt over een in rechte onaantastbare bouwvergunning voor een (enige jaren geleden gerealiseerde) carport met kanteldeur voor het perceel [locatie] te [plaats]. Het gebruik daarvan voor het stallen van zijn auto('s) wordt tot op heden stelselmatig belemmerd door het gebruik van de voor de carport gesitueerde openbare parkeerplaats. Deze parkeerplaats, die onderdeel uitmaakt van een parkeerstrook met in totaal tien parkeervakken, zal als gevolg van de realisering van de uitrit verdwijnen. Het resterende gedeelte van de parkeerstrook zal opnieuw worden ingedeeld in negen parkeervakken.

2.5. De Voorzitter onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot verlening van de uitwegvergunning heeft kunnen komen. Daartoe wordt overwogen dat vergunninghouder een zwaarwegend belang heeft bij verlening van de uitwegvergunning, namelijk het belang om de carport, waarvoor bouwvergunning is verleend, ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken. Niet aannemelijk is geworden dat realisering van de uitweg, die als vermeld ten koste gaat van één openbare parkeerplaats, zodanige gevolgen heeft voor de parkeerdruk in de directe omgeving dat het college daarin aanleiding had moeten zien om de vergunning te weigeren. Ook overigens heeft het college daartoe uit het oogpunt van de bruikbaarheid van de weg geen aanleiding hoeven zien, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de negen heringedeelde parkeervakken een breedte krijgen die in overeenstemming is met de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) voor de aanleg van zogenoemde haakse parkeervakken. Naar ter zitting namens het college is toegelicht zullen de meest recente richtlijnen worden gehanteerd, de zogenoemde ASVV 2004.

De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oranjewijk, 2e wijziging" zich niet verzet tegen opheffing van de parkeerplaats ten behoeve van de uitrit, nog daargelaten de vraag of strijd met het bestemmingsplan tot weigering van de uitwegvergunning had kunnen leiden. De conclusie is dan ook dat het college het belang van vergunninghouder terecht zwaarder heeft laten wegen dan de door appellanten aangevoerde belangen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.

2.7. Gelet op het vorenstaande, dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005

369.