Uitspraak 200409364/1


Volledige tekst

200409364/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Horst aan de Maas,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/111 WRO K1 van de rechtbank Roermond van 13 oktober 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], beiden wonend te [woonplaats]

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2003 heeft appellant sub 1 aan appellante sub 2 met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage/berging op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft appellant sub 1 het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en na heroverweging het besluit van 28 januari 2003 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 15 oktober 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 augustus 2003 vernietigd.

Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college, gevolg gevend aan deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van [wederpartij] beslist, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 januari 2003, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 13 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 17 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2004, en appellante sub 2 bij brief van 19 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 16 december 2004. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 17 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 januari 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2004, de door [wederpartij] ingediende bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 28 januari 2003 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Op 20 mei 2005 heeft de rechtbank in verband met het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep doorgezonden aan de Afdeling.

Na afloop van het vooronderzoek zijn van appellante sub 2 en van [wederpartij] nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2005, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda en M.J. Hernandez y Zamora, ambtenaar der gemeente, en appellante sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, gemachtigde, zijn verschenen. Tevens is [wederpartij], bijgestaan door mr. H.J. Kastein, gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" geldt ter plaatse de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden (Aln)".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde", bestemd voor de volgende doeleinden, voorzover hier van belang:

a. duurzame agrarische bedrijfsuitoefening;

b. behoud, herstel en ontwikkeling van de als zodanig op de hulpkaart bij plankaart 1 aangegeven ecologische, cultuurhistorische, landschappelijke en milieuwaarden;

c. recreatief medegebruik;

d. woondoeleinden, overeenkomstig de aanduiding op plankaart 1a.

Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften, mag op de gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken geen gebouw zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatig beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van dagrecreatie.

2.2. Niet in geschil is dat de garage/berging in strijd is met het bestemmingsplan omdat op de plankaart 1a voor het perceel geen aanduiding ten behoeve van woondoeleinden is opgenomen. Daarom heeft appellant sub 1 met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro, vrijstelling verleend voor het bouwplan.

2.3. Ingevolge genoemde bepalingen kan het college vrijstelling verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.4. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld staat vast, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 oktober 2003, dat aan de voorwaarden voor het verlenen van bovengenoemde vrijstelling was voldaan.

2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant sub 1 in de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij, gelet op de ernst en omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de gevolgen van het bouwplan voor [wederpartij], aan de belangen van appellant sub 2 doorslaggevend gewicht heeft toegekend.

Dat betoog slaagt. Appellant sub 1 heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat het betrokken perceel is gelegen in de kernrandzone, die de overgang vormt van de kern naar het buitengebied en waarin een veelheid van functies mogelijk is. Het perceel is ingeklemd tussen met woningen en bijbehorende garage/bergingen bebouwde percelen en vormt onderdeel van de lintbebouwing aan de St. Jansstraat. Op het perceel is met bouwvergunning reeds een vrijstaande woning gerealiseerd. Voorts heeft appellant sub 1 aangegeven dat, niettegenstaande de ligging van het perceel in het differentiatievlak dat in het bestemmingsplan is aangeduid met "cultuurhistorische waarden, open akkercomplex", gelet op de reeds aanwezige bebouwing op het perceel, feitelijk van een open akkercomplex geen sprake is. Gelet op deze omstandigheden heeft appellant sub 1, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan geen onevenredige inbreuk maakt op het karakter van het gebied. De Afdeling onderschrijft het standpunt van appellant sub 1 dat sprake is van een niet ongebruikelijke omvang aan bijgebouwen voor een omgeving als deze en dat de concrete hinder voor [wederpartij] in de vorm van verlies van uitzicht en vermindering van lichtinval in de serre niet onevenredig kan worden geacht. Anders dan [wederpartij] kennelijk meent kan geen aanspraak worden gemaakt op het behoud van vrij uitzicht.

In de omstandigheid dat de noodzaak van het bijgebouw voor appellante sub 2 niet is aangetoond kan evenmin grond zijn gelegen voor het oordeel dat de vrijstelling in redelijkheid niet kon worden verleend. Artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro, vereist immers niet dat het bouwplan noodzakelijk is alvorens vrijstelling kan worden verleend.

De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande ten onrechte de beslissing op bezwaar van 16 december 2003 wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding, vernietigd.

2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen de met inachtneming van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 10 mei 2005 is gegrond. Het besluit moet worden vernietigd, nu daaraan de grondslag is ontvallen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 oktober 2004, kenmerk 04/111 WRO K1;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 10 mei 2005 gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 10 mei 2005, kenmerk 2002/0464B;

VI. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdvijf euro) vergoedt;

VII. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [wederpartij] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

66-422.