Uitspraak 200409058/1


Volledige tekst

200409058/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2811 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 24 september 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen bewoning van een gedeelte van de aan [locatie 1] te Sint-Oedenrode staande boerderij, dat na een verbouwing als het pand [locatie 2] wordt aangeduid (hierna ook: het pand).

Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 september 2004, verzonden op 29 september 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 19 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 13 januari 2005 hebben [partij] die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Els, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
[partij] is, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet mocht afzien van handhavend optreden tegen bewoning van het pand [locatie 2]. Volgens hem is sinds 1997 niet langer sprake van inwoning en wordt het voorheen daarvoor gebruikte deel van het pand in strijd met het bestemmingsplan door derden bewoond.

2.1.1. Vast staat dat de op 20 maart 1984 verleende bouwvergunning voor het verbouwen van de boerderij aan [locatie 1] onherroepelijk is. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" is op het perceel waarop de verbouwde boerderij staat één woning toegestaan. Uit de stukken blijkt dat er, in verband met het gebruik als inwoning, bij de totstandkoming van dit bestemmingsplan gelet op het provinciaal anti-versteningsbeleid bewust van is afgezien om een aparte woonbestemming aan het verbouwde deel van de boerderij, het pand, toe te kennen.

2.1.2. In zijn primaire besluit stelt het college zich op het standpunt dat de bouwvergunning is verleend om inwoning mogelijk te maken. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt dit ook uit de bij die vergunning behorende bouwtekening. Die tekening geeft namelijk te zien dat alle (woon)ruimten binnen de voormalige boerderij met elkaar in verbinding staan. De op basis van de bouwvergunning getroffen bouwkundige aanpassingen van de boerderij voorzien dan ook niet in verwezenlijking van een zelfstandige woonruimte. Gebruik dat verder gaat dan inwoning, zoals gebruik van het pand als zelfstandige woonruimte, kan daarom niet worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de verleende bouwvergunning.

2.1.3. In het besluit op bezwaar wordt ten aanzien van het gebruik dat uit de bouwvergunning voortvloeit geen duidelijk standpunt ingenomen. Enerzijds stelt het college vast dat met de verbouwing inwoning mogelijk werd gemaakt. Anderzijds stelt het college zich op het standpunt dat het bouwplan evident voorzag in de vorming van twee zelfstandige wooneenheden en dat uit een controle is gebleken dat er geen vergunningplichtinge of anderszins relevante wijzigingen in de bouwkundige toestand of het gebruik van het gebouw hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat de toentertijd als inwoning aangemerkte bewoning thans op basis van huur/verhuur plaatsvindt, acht het college niet relevant voor beantwoording van de vraag of het huidige gebruik is toegestaan.

2.1.4. Ter beoordeling of van het door appellant gewenste handhavend optreden kon worden afgezien had het college moeten onderzoeken of het pand [locatie 2] thans wordt gebruikt voor inwoning bij het pand [locatie 1] of als zelfstandige woonruimte, omdat de bouwvergunning ten behoeve van inwoning en niet ten behoeve van gebruik als zelfstandige woonruimte is verleend en er in 1997 bij de totstandkoming van het bestemmingsplan voor is gekozen de bestaande boerderij als zijnde één woning toe te staan. Het is de Afdeling niet gebleken dat het college dit onderzoek heeft ingesteld. De beslissing op bezwaar is daarom niet met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid genomen en ontbeert een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeft hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.

2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2003 alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college dient opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor veroordeling in de door appellant gestelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is, gelet op artikel 8:75 van de Awb en artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen plaats, reeds omdat [appellant] partij is in dit geding en geen derde.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 september 2004, no. AWB 03/2811;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 12 augustus 2003;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 92,46 (zegge: tweeënnegentig euro en zesenveertig cent); het dient door de gemeente Sint-Oedenrode aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Sint-Oedenrode aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (zegge: driehonderdeenentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

275.