Uitspraak 200407857/1


Volledige tekst

200407857/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Tuincentrum Laag-Soeren B.V.", gevestigd te Laag-Soeren,
2. de vereniging "Belangenvereniging Bewoners Eerbeek Zuid", gevestigd te Eerbeek, en andere,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], allen wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5A], [overige appellanten sub 5], alle wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de stichting "Stichting A7", gevestigd te Dieren,
9. de vereniging "Vereniging Dorpsraad Loenen", gevestigd te Loenen,
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Brummen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 november 2003, het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Herziening Omleggingsweg Laag-Soeren 1998" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 augustus 2004, no. RE2004.25874, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 16 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2004, appellanten sub 2 bij brief van 19 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2004, appellanten sub 3 bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2004, appellanten sub 4 bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2004, appellanten sub 5 bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2004, appellanten sub 6 bij brief van 21 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2004, appellanten sub 7 bij brief van 23 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2004, appellante sub 8 bij brief van 24 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2004, appellante sub 9 bij brief van 24 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2004, en appellant sub 10 bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. D.M. de Bruin, appellanten sub 2 in de persoon van B. van den Akker en bijgestaan door mr. D.M. de Bruin, appellanten sub 3 in de persoon van [gemachtigde], appellanten sub 4 in de persoon van [gemachtigde], appellanten sub 5 in de persoon van [appellant sub 5A] en bijgestaan door mr. D.M. de Bruin, appellanten sub 6 in de persoon van [gemachtigde], appellanten sub 7 in de persoon van [gemachtigde], appellante sub 8, vertegenwoordigd door D.C. van Loenen-Imming, appellante sub 9, vertegenwoordigd door drs. J.A.A. Bouwman, voorzitter, appellant sub 10 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Wassink en ing. L. Jongman, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord namens de gemeenteraad van Brummen M.H. Romeijn, ambtenaar van de gemeente, en E.G.S. Omta, wethouder van de gemeente, namens het college van burgemeester en wethouders van Rheden J.M. Wolbrink, ambtenaar van de gemeente, en J.A. Hollemans, wethouder van de gemeente, en [partij].

2. Overwegingen

Overgangsoverweging

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Wanneer degene die het beroepschrift heeft ondertekend niet mede voor zichzelf, maar voor een ander in beroep komt, zal van de bevoegdheid tot het instellen van beroep voor die ander moeten blijken.

Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

[appellant sub 5A] heeft in het beroepschrift verklaard dat hij beroep heeft ingesteld voor zichzelf en namens [overige appellanten sub 5]. Daarbij heeft hij echter geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.

[appellant sub 5A] is bij aangetekende brief van 21 oktober 2004 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 18 november 2004 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

[appellant sub 5A] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.

Het beroep van [appellant sub 5A], voorzover beweerdelijk ingediend namens [overige appellanten sub 5], is dan ook niet-ontvankelijk.

Het toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.4. Het bestemmingsplan is een herziening van het bestemmingsplan "Omleggingsweg Laag-Soeren 1998" en voorziet in een planologisch-juridisch kader voor de ruimtelijke inpassing van een nieuwe omleggingsweg met bijbehorende voorzieningen ten noorden van Laag-Soeren.

Het standpunt van appellanten

2.5. Belangenvereniging Bewoners Eerbeek Zuid en andere (hierna: de Belangenvereniging), [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], Stichting A7, Vereniging Dorpsraad Loenen (hierna: Dorpsraad Loenen), en [appellant sub 10] hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.

[appellant sub 5A] en Tuincentrum Laag-Soeren B.V. (hierna: het Tuincentrum) hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" dat ligt ten zuiden van de bestemming "Wegen" en direct ten oosten van het Soerense Zand.

De Belangenvereniging, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], [appellant sub 5A] en Dorpsraad Loenen zijn onder meer van mening dat ten tijde van het bestreden besluit van een onjuiste te verwachten verkeersintensiteit op de aan te leggen weg en de wegen in de omgeving daarvan is uitgegaan. Verweerder heeft in zijn onderzoek ten tijde van het bestreden besluit immers geen rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen in de regio en hij heeft geen verkeersmodel gehanteerd. Dit betekent naar hun mening dat de akoestische berekeningen ten tijde van het bestreden besluit die op de onjuiste verkeersprognose waren gebaseerd, niet juist zijn. Voorts betogen zij dat niet voldaan is aan het Besluit luchtkwaliteit (hierna: het Besluit), nu een onderzoek naar de luchtkwaliteit ten tijde van het nemen van het besluit ontbrak. Bovendien stellen zij zich onder meer op het standpunt dat de onderzoeken in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn, mede gelet op de onjuiste verkeersprognose, niet toereikend zijn.

Het standpunt van verweerder

2.6. Verweerder heeft het plan niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.

Hij stelt zich onder meer op het standpunt dat hij zijn besluit met betrekking tot de te verwachten verkeersintensiteit, geluidhinder en luchtkwaliteit heeft kunnen baseren op zijn onderzoeken die voorhanden waren. Gelet op die onderzoeken leidt de aanleg van de weg volgens hem noch tot een overschrijding van de grenswaarden in het Besluit, noch tot een overschrijding van de geluidsbelasting van 50 dB(A) op de gevel van de woningen langs de nieuw aan te leggen weg.

Voorts betoogt hij dat het onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn toereikend is.

Vaststelling van de feiten ten aanzien van de verkeersprognose, de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) en de Vogel- en Habitatrichtlijn

2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.1. De afdeling Verkeer en Vervoer van de provincie Gelderland heeft zich in haar rapport "Verkeersgegevens Laag Soeren" van 10 december 2001 (hierna: het rapport van de afdeling Verkeer en Vervoer) over de te verwachten verkeersintensiteit op de nieuwe weg en omliggende wegen gebaseerd op een kentekenonderzoek dat heeft plaatsgevonden in mei 1996 en op mechanische verkeerstellingen op vijf verschillende plaatsen die hebben plaatsgevonden gedurende twee weken in september en oktober 1999. Deze in 1996 en 1999 verzamelde gegevens zijn opgehoogd en gecorrigeerd naar gemiddelde jaarwerkdagetmaalintensiteiten aan de hand van het telpunt op de Loenenseweg (N186) in Eerbeek. Voor de berekening van de verkeersprognose voor het einde van de planperiode in het jaar 2013 is voor de situatie met en zonder de nieuwe weg gerekend met een groei van 1,25 procent per jaar. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek wordt verwacht dat in het jaar 2013 4.883 motorvoertuigen per etmaal gebruik zullen maken van de nieuwe weg en dat het verkeer dat thans door de kom Laag-Soeren wordt geleid, zal afnemen. Verweerder heeft zijn besluit voornamelijk gebaseerd op die verwachting.

2.7.1.1. In opdracht van onder meer de Belangenvereniging heeft Goudappel Coffeng B.V. het rapport "Effectberekening rondweg Laag-Soeren" van 5 december 2003 met kenmerk LPD 001/BLG (hierna: het rapport van Goudappel Coffeng) uitgebracht met als doel inzicht te geven in de effecten die de nieuwe weg heeft op de verkeersstromen in de omgeving. In dit rapport is een modelberekening uitgevoerd. Een bestaand en voldoende gedetailleerd verkeersmodel voor de situatie in de gemeente Brummen was niet beschikbaar. Daarom is voor de berekening gebruik gemaakt van een modelsysteem op regionaal niveau (NRM Oost-Nederland, versie 3.0), waarin het KAN-gebied, dat ten zuiden van de gemeente Brummen ligt, is gedetailleerd naar stedelijk niveau.

In verband met de grofmazigheid van het wegennet rond Eerbeek (op NRM-niveau) in vergelijking met het verfijnde wegennet in de gemeente Rheden heeft in het model een bijstelling van de tellingen plaatsgevonden.

Uit het rapport volgt dat in het jaar 2020 ongeveer 11.000 motorvoertuigen per etmaal op de nieuwe weg zullen rijden. Uitgaande van een autonome groei van 1,25 procent per jaar is dat 10.084 motorvoertuigen per etmaal in het jaar 2013.

2.7.2. Uit artikel 1 van de Wgh volgt dat een buitenstedelijk gebied onder meer het gebied is dat ligt buiten de bebouwde kom.

2.7.2.1. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wgh, voorzover van belang, bevindt zich langs een weg een zone die aan weerszijden van de weg de volgende breedte heeft:

b. in buitenstedelijk gebied:

3o voor een weg bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

2.7.2.2. Ingevolge artikel 77 van de Wgh, voorzover van belang, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:

a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidoverdracht beperken;

b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de weg optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge de artikelen 82, 82a, 83 en 85 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven zou gaan.

2.7.2.3. Vast staat dat het plangebied buiten de bebouwde kom ligt.

Uit het dwarsprofiel op plankaart 2A kan worden afgeleid dat het plan voorziet in een weg met twee rijstroken. Gelet hierop is de zone op grond van de Wgh aan weerszijden van de nieuwe weg 250 meter breed. Niet in geschil is dat zich binnen die zone woningen bevinden.

2.7.2.4. Uit de stukken blijkt dat ter voorbereiding van het bestemmingsplan een akoestisch onderzoek is uitgevoerd naar de geluidsbelasting door wegverkeerslawaai ten gevolge van de reconstructie en de omlegging van de provinciale weg N786 door middel van de aanleg van de nieuwe weg. Het betreft het onderzoek "Omlegging N786, Laag Soeren" (Dgmr raadgevende ingenieurs B.V., J.2001.0792.02.A, 14 mei 2003; hierna: het rapport van Dgmr van 14 mei 2003).

In het onderzoek is uitgegaan van de verkeersprognose uit het rapport van de afdeling Verkeer en Vervoer. Derhalve is ervan uitgegaan dat zich in het jaar 2013 4.883 motorvoertuigen per etmaal op de nieuwe verbindingsweg zullen bevinden.

Met betrekking tot de aanleg van de nieuwe weg en de wijziging van de Harderwijkerweg ter plaatse van de aansluiting op de nieuwe weg is het onderzoek in opdracht van verweerder vervolgens geactualiseerd. De bevindingen daarvan zijn opgenomen in het onderzoek "Omlegging Laag Soeren" (Dgmr raadgevende ingenieurs B.V., V.2005.0179.00.R001, 14 juni 2005; hierna: het rapport van Dgmr van 14 juni 2005). In dat onderzoek is ervan uitgegaan dat zich in het jaar 2015 10.000 motorvoertuigen per etmaal op de nieuwe verbindingsweg zullen bevinden.

2.7.3. Verweerder heeft tevens onderzoek laten doen naar de effecten van het plan op de beschermde flora en fauna in de omgeving van het plangebied. De uitkomsten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Effecten wegomlegging N786 Laag Soeren in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn" (Witteveen en Bos, Ah310.1, 8 juli 2002; hierna: het rapport van Witteveen en Bos).

Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de verkeersprognose, de Wgh en de Vogel- en Habitatrichtlijn

2.8. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting acht verweerder de berekeningen in het rapport van Goudappel Coffeng met betrekking tot de verkeersintensiteit op de nieuwe weg en de wegen in de omgeving daarvan te grofmazig. Om die reden heeft hij zijn besluit niet op de verkeersprognose uit dat rapport, maar op die uit het rapport van de afdeling Verkeer en Vervoer gebaseerd. Uit het rapport van Goudappel Coffeng volgt dat het gehanteerde modelsysteem, zoals vermeld in overweging 2.7.1.1., binnen het gebied van de gemeente Brummen te grof is om een gedetailleerde verkeersprognose te kunnen geven. In verband daarmee heeft in het rapport een bijstelling van de tellingen in het model plaatsgevonden. Verweerder heeft niet inzichtelijk kunnen maken waarom, gezien de bijstelling, de uitkomsten in dat rapport met betrekking tot de verkeersprognose globaal gezien niet te verwachten kunnen zijn.

Bovendien heeft verweerder door het rapport van Goudappel Coffeng te verwerpen niet aangetoond dat de verkeersprognose in het rapport van de afdeling Verkeer en Vervoer juiste veronderstellingen bevat.

Dit klemt des te meer nu verweerder desgevraagd op de zitting heeft gesteld dat de te verwachten verkeersintensiteit waarvan in het nieuwe rapport van Dgmr van 14 juni 2005 wordt uitgegaan, is gebaseerd op de verkeersprognose die gehanteerd is in het rapport van Goudappel Coffeng.

Alvorens te beslissen tot goedkeuring van het plan had het derhalve uit oogpunt van zorgvuldigheid op de weg van verweerder gelegen de verschillende uitgangspunten die aan de respectievelijke rapporten ten grondslag hebben gelegen inzichtelijk te maken. Aan de hand van die uitgangspunten en eventueel een aanvullend onderzoek had dan immers kunnen worden bepaald of en zo ja, in welke van de beide rapporten van een juiste verkeersprognose is uitgegaan.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zijn besluit niet zonder nader onderzoek kunnen baseren op het rapport van de afdeling Verkeer en Vervoer.

2.8.1. De rapporten van Dgmr van 14 mei 2003 in het kader van de Wgh en van Witteveen en Bos in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn gebaseerd op de verkeersgegevens van de afdeling Verkeer en Vervoer. Zoals is geoordeeld in overweging 2.8. heeft verweerder zijn besluit niet zonder nader onderzoek op die gegevens kunnen baseren. Dit betekent dat de hiervoor vermelde onderzoeken evenmin op die verkeersgegevens kunnen worden gebaseerd. Voorzover verweerder in het kader van de Wgh verwijst naar het als nader stuk ingediende rapport van Dgmr van 14 juni 2005 overweegt de Afdeling dat dit akoestisch rapport dateert van na de vaststelling van het bestemmingsplan en het nemen van het bestreden besluit. Het ex-tunc karakter van de door de Afdeling te verrichten toets verzet zich ertegen dat onderzoeken waarvan de uitgangspunten zo sterk afwijken van hetgeen verweerder eerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd alsnog in de procedure kunnen worden betrokken als onderbouwing van het bestreden besluit. Nu het rapport van Dgmr van 14 juni 2005 geheel nieuwe uitgangspunten bevat ten opzichte van het rapport van Dgmr van 14 mei 2003 dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit, kan dat rapport niet in de beoordeling van dit geschil worden meegenomen.

Vaststelling van de feiten ten aanzien van de luchtkwaliteit

2.9. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid en artikel 13, eerste lid, van het Besluit nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot stikstofdioxide, respectievelijk zwevende deeltjes in acht. De vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden aangemerkt als de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.

2.9.2. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit, is dat besluit niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Hieruit volgt dat de in het Besluit gestelde grenswaarden, behoudens vorenbedoelde uitzondering, gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid. Dit uitgangspunt kan tevens worden afgeleid uit de Nota van Toelichting op het Besluit. Volgens deze toelichting worden in het Besluit grenswaarden gesteld omtrent het kwaliteitsniveau van de buitenlucht dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt. Deze grenswaarden gelden voor de buitenlucht van het gehele Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek (Stb. 2001, 269, p. 17).

2.9.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a en b, van het Besluit, dient voor stikstofdioxide als grenswaarde in acht te worden genomen 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden en dient voor deze stof uiterlijk met ingang van 1 januari 2010 als grenswaarde in acht te worden genomen 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie.

Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden ingevolge artikel 13, aanhef en onder c en d, van het Besluit, uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 als grenswaarden 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m3 als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ten aanzien van zwaveldioxide, lood, koolmonoxide en benzeen stelt het Besluit in de artikelen 5, 15, 16 en 17 grenswaarden die bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van de desbetreffende stof kunnen hebben, in acht moeten worden genomen.

2.9.4. Volgens de Nota van Toelichting op het Besluit dient aan de hand van de grenswaarden te worden beoordeeld of voornemens zonder meer tot uitvoering kunnen worden gebracht of dat aanvullende voorzieningen nodig zijn ten aanzien van bronnen of de ruimtelijke inrichting. Bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen hebben dienen de grenswaarden expliciet bij de afwegingen te worden betrokken en dient daarvan ook rekenschap te worden gegeven. Wordt gebruik gemaakt van één van bedoelde bevoegdheden, dan dienen de gevolgen voor de luchtkwaliteit in kaart te worden gebracht en dient gekozen te worden voor een zodanige gebruikmaking van de bevoegdheden dat de luchtkwaliteit aan de kwaliteitseisen voldoet. In saneringssituaties, bestaande situaties waarin sprake is van overschrijding van de grenswaarden, is het denkbaar dat doorvoering van één individuele maatregel niet leidt tot het voldoen aan een grenswaarde, terwijl de desbetreffende maatregel wel een belangrijke bijdrage kan leveren aan verbetering van de situatie. In dergelijke gevallen dienen overheden bij de uitoefening van hun bevoegdheden de afweging te maken of een voorgenomen wijziging met betrekking tot de onderhavige activiteit in voldoende mate bijdraagt aan realisering van de grenswaarde en dient daarvan ook rekenschap te worden gegeven (Stb. 2001, 269, p. 25-26).

Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de luchtkwaliteit

2.10. In zijn besluit heeft verweerder verwezen naar een onderzoek dat gedaan is in het kader van de luchtkwaliteit. Tijdens het vooronderzoek heeft de Afdeling gevraagd om toezending van het rapport met betrekking tot het onderzoek over de luchtkwaliteit. Daarop is medegedeeld dat er geen rapport is gemaakt en dat toezending derhalve niet mogelijk is. Tijdens de zitting is verweerder verzocht het onderzoek inzichtelijk te maken. Verweerder heeft aangegeven dat het een intern onderzoek betreft dat niet in een rapport is neergelegd en niet inzichtelijk kan worden gemaakt.

Verweerder heeft dan ook niet inzichtelijk gemaakt dat de grenswaarden van het Besluit in acht zijn genomen.

Voorzover verweerder heeft betoogd dat uit het rapport "Luchttoetsen infrastructurele projecten Gelderland" (Grontmij Nederland B.V., projectnr. 190192, 10 mei 2005) blijkt dat wordt voldaan aan de eisen in het kader van de luchtkwaliteit, overweegt de Afdeling dat dit rapport dateert van na het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande kan dat rapport niet worden meegenomen in de beoordeling van dit geschil.

Eindoordeel

2.11. Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van de Belangenvereniging, Dorpsraad Loenen, [appellanten sub 4], [appellanten sub 3], [appellanten sub 7], [appellant sub 5A] en [appellanten sub 6] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren die tevens gericht zijn tegen het bestreden besluit geen bespreking meer en zijn de beroepen van het Tuincentrum, Stichting A7 en [appellant sub 10] eveneens gegrond.

2.11.1.1. Ten overvloede merkt de Afdeling nog op dat op voorhand niet is gebleken dat bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit door Grontmij, zoals vermeld in overweging 2.10., rekening is gehouden met alle van belang zijnde en in de omgeving van het plangebied liggende wegen.

2.11.2. Ten aanzien van de Belangenvereniging, [appellanten sub 4], [appellant sub 5A], [appellanten sub 6], het Tuincentrum en [appellant sub 10] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Met betrekking tot [appellanten sub 3], [appellanten sub 7], Stichting A7 en Dorpsraad Loenen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5A] voorzover beweerdelijk ingediend namens [overige appellanten sub 5] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 5A] voorzover ontvankelijk, en van het Tuincentrum, de Belangenvereniging, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], Stichting A7, Dorpsraad Loenen en [appellant sub 10] geheel, gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 31 augustus 2004, no. RE2004.25874;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten:

a. de Belangenvereniging een bedrag van € 693,83 (zegge: zeshonderddrieënnegentig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellanten sub 4] een bedrag van € 95,24 (zegge: vijfennegentig euro en vierentwintig cent);

c. [appellant sub 5A] een bedrag van € 399,07 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. [appellanten sub 6] een bedrag van € 49,83 (zegge: negenenveertig euro en drieëntachtig cent);

e. het Tuincentrum een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. [appellant sub 10] een bedrag van € 371,83 (zegge: driehonderdeenenzeventig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

de bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;

V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 273,00 voor de Belangenvereniging, [appellant sub 5A], het Tuincentrum, Stichting A7 en Dorpsraad Loenen, € 136,00 voor [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7] en [appellant sub 10]) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

85-449.