Uitspraak 200407209/1


Volledige tekst

200407209/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Coast Ocean B.V.", gevestigd te Den Haag,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak AWB 02/02544 WOB van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juli 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Financiën.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellante om verstrekking van informatie afgewezen, behoudens wat betreft twee documenten.

Bij besluit van 5 juni 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juli 2004, verzonden op 27 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover het betrekking heeft op de informatie die reeds in appellantes bezit is en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 november 2004 heeft appellante de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij brief van 31 januari 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. R. Steenman en mr. M. Bouallouch, beiden advocaat te Amsterdam, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. P. van Duijvenvoorde, advocaat te Den Haag, en mr. G.V. Storm, zijn verschenen.

Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde de Staatssecretaris de gelegenheid te geven een nader besluit te nemen omtrent de documenten genummerd 9 tot en met 13.

Bij besluit van 25 mei 2005 heeft de Staatssecretaris een nieuw besluit genomen, waarbij de documenten genummerd 11 tot en met 13 gedeeltelijk zijn verstrekt en openbaarmaking van de documenten 9 en 10 achterwege is gelaten. Dit besluit is aangehecht.

Op dit besluit heeft appellante bij brief van 15 juni 2005 een reactie gegeven. Deze reactie is in kopie aan de Staatssecretaris gezonden.

Bij brieven van 10 juni 2005 en 15 juni 2005 hebben partijen toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Hierop heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb op 20 juni 2005 het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Met het nieuwe besluit van 25 mei 2005, waarbij de documenten genummerd 11 tot en met 13 gedeeltelijk zijn verstrekt en openbaarmaking van de documenten 9 en 10 achterwege is gelaten, wordt niet volledig aan het bezwaar van appellante tegemoetgekomen. Het hoger beroep van appellante wordt derhalve, ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, mede gericht geacht tegen dat besluit.

2.2. Artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977, betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies (77/799/EEG; hierna: de Richtlijn) luidt voorzover hier van belang:

"Alle inlichtingen waarover een lidstaat uit hoofde van deze richtlijn beschikt, worden in deze lidstaat geheim gehouden op dezelfde wijze als geschiedt met de gegevens die deze lidstaat verkrijgt uit hoofde van de eigen nationale wetgeving. Hoe dan ook mogen deze inlichtingen:

- alleen aan die personen ter kennis worden gebracht die bij de vaststelling van de belastingschuld of bij de administratieve controle in verband met de vaststelling van de belastingschuld rechtstreeks betrokken zijn;

- alleen worden onthuld in gerechtelijke procedures of in procedures waarbij administratieve sancties worden toegepast, ingesteld met het oog op of in verband met de vaststelling van of de controle inzake de vaststelling van de belastingschuld, en alleen aan die personen die rechtstreeks bij deze procedures betrokken zijn; deze inlichtingen mogen echter tijdens openbare rechtszittingen of bij rechterlijke uitspraken worden vermeld, indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de inlichtingen verstrekt, daar geen bezwaar tegen maakt op het moment dat zij de inlichtingen in eerste instantie verstrekt;

- in geen geval worden gebruikt voor andere doeleinden dan fiscale doeleinden of gerechtelijke procedures of procedures waarbij administratieve sancties worden toegepast, ingesteld met het oog op of in verband met de vaststelling van of de controle inzake de vaststelling van de belastingschuld.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR) is het een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de Minister een ontheffing verlenen van dat verbod.

2.3. Appellante heeft op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht haar alle documenten te verstrekken die inzake haarzelf op verzoek van de Nederlandse Belastingdienst tussen die autoriteit en Belgische fiscale autoriteit zijn uitgewisseld. Bij besluit van 17 oktober 2001, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 5 juni 2002, heeft de Staatssecretaris aangegeven dat in het op zijn eenheid aanwezige dossier terzake van voormelde gegevensuitwisseling acht documenten aanwezig zijn. Hij stelt zich op het standpunt dat openbaarmaking van deze documenten, behoudens de documenten 5 en 6 (de laatste zonder bijlage), met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, b, d en g, van de Wob en artikel 11, eerste lid, van de Wob, alsmede met een beroep op artikel 7 van de Richtlijn, achterwege dient te blijven. Door een vergissing van de griffie van de rechtbank zijn deze geheime stukken echter aan appellante toegezonden.

Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de Staatssecretaris omtrent voormelde gegevensuitwisseling inzake appellante nog vijf documenten aangetroffen, in deze procedure genummerd 9 tot en met 13. De documenten 11 en 12 zijn geanonimiseerd aan appellante verstrekt, document 13 is gedeeltelijk verstrekt, en openbaarmaking van de documenten 9 en 10 is geweigerd met een beroep op dezelfde gronden waarop de weigering van de eerste acht documenten, met uitzondering van de documenten 5 en 6 (de laatste zonder bijlage) is gebaseerd.

2.4. Het oordeel van de rechtbank dat appellante geen procesbelang meer heeft voorzover het betreft de stukken genummerd 1 tot en met 4, de bijlage bij 6 en de documenten 7 en 8 en dat haar beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wordt door appellante met succes bestreden.

De toezending per abuis van de geheime stukken door de griffie van de rechtbank aan - alleen - appellante is geen openbaarmaking in de zin van de Wob, zijnde immers openbaarmaking aan een ieder. Voorts handhaaft de Staatssecretaris ook in hoger beroep zijn standpunt dat zodanige openbaarmaking van deze stukken met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, b, d en g, van de Wob en artikel 7 van de Richtlijn, achterwege dient te blijven.

De rechtbank heeft dan ook miskend dat appellante haar procesbelang bij een oordeel over de weigering van de Staatssecretaris deze stukken openbaar te maken, niet heeft verloren. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in zoverre in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 45 van deze wet, de zaak zonder terugwijzing af te doen.

2.5. Na met toepassing van artikel 8:29, van de Awb kennis te hebben genomen van de stukken stelt de Afdeling vast dat de documenten 1 tot en met 8 brieven betreffen waarin tussen de Nederlandse en Belgische Belastingdienst gegevens over onder meer appellante zijn uitgewisseld. De documenten 9 tot en met 13 betreffen drie brieven van 1 maart 1999, 5 oktober 1999 en 30 augustus 2000 van de Nederlandse Belastingdienst en twee memo's, waarin gegevens zijn vervat die de Nederlandse Belastingdienst van de Belgische Belastingsdienst heeft ontvangen.

Aan appellante moet worden toegegeven dat bij de Staatssecretaris meer stukken voorhanden waren dan de acht documenten die hij aanvankelijk in het geding heeft gebracht. Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het inleidende beroep. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de Staatssecretaris dat hij ten tijde van de beslissing op bezwaar niet op de hoogte was van het bestaan van de documenten genummerd 9 tot en met 13, onjuist is. Nu de Staatssecretaris evenwel ook ten aanzien van de later ingebrachte stukken inmiddels een inhoudelijk besluit heeft genomen en appellante niet heeft betoogd nog belang te hebben bij de beoordeling van het besluit van 5 juni 2002 voor zover daarbij het bestaan van die stukken werd ontkend, volstaat de Afdeling in zoverre met beoordeling van het hangende hoger beroep alsnog genomen besluit.

Voorzover appellante betoogt dat de Staatssecretaris nog immer niet alle op haar verzoek tot openbaarmaking betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, omdat hij nog een brief van juli 1999 van de FIOD aan de eenheid Belastingdienst/ Grote Ondernemingen onder zich moet hebben, faalt dit betoog. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen reden te twijfelen aan het standpunt van de Staatssecretaris dat uit nader onderzoek is gebleken dat voormelde brief een e-mail is geweest, die reeds is verwijderd en niet meer is te traceren.

2.5.1. Ten aanzien van de documenten 1 tot en met 4, de bijlage bij document 6 en de documenten 7 en 8 is de Afdeling van oordeel dat sprake is van documenten die op voet van de Richtlijn op verzoek van de Nederlandse Belastingdienst tussen die autoriteit en de Belgische fiscale autoriteiten zijn uitgewisseld. Gelet op de strekking van artikel 7 van de Richtlijn, welke bepaling slechts ruimte biedt voor kennisgeving aan bepaalde personen onder bepaalde omstandigheden, is de Afdeling tevens van oordeel dat die bepaling is geïmplementeerd in artikel 67 van de AWR. Zulks vindt bevestiging in het indertijd ingenomen standpunt van de bewindslieden van het ministerie van Financiën dat het niet noodzakelijk is wettelijke maatregelen te treffen ter uitvoering van eerdergenoemde Richtlijn, omdat de AWR en met name artikel 67, tweede lid, van die wet daarvoor reeds voldoende mogelijkheden biedt (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk IX A en IX B, nr. 8, p. 13).

Op grond hiervan en nu de Wob naar vaste jurisprudentie, als bijvoorbeeld verwoord in de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003 in zaak no. 200203532/1 (AB 2003, 241), in geval van openbaarmaking op voet van die wet, strekt tot openbaarmaking aan een ieder en selectieve informatieverstrekking aan bijvoorbeeld alleen de belastingplichtige zelf niet toestaat, is naar het oordeel van de Afdeling, behoudens in het zich hier niet voordoende geval waarin de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen van toepassing is, artikel 67 van de AWR het toetsingskader voor de beoordeling van verzoeken om kennisneming van op voet van de richtlijn uitgewisselde informatie. De Staatssecretaris dient verzoeken daartoe op richtlijnconforme wijze te beoordelen.

Gelet op de bewoordingen van het verzoek van 20 september 2001 heeft appellante evenwel uitdrukkelijk een verzoek om openbaarmaking van de desbetreffende stukken op grond van de Wob gedaan, en niet op grond van artikel 67 van de AWR. Aangezien de Staatssecretaris het verzoek ook met toepassing van die wet heeft beoordeeld en de in dat kader te verrichten afweging van wezenlijk andere aard is dan de bij de toepassing van artikel 67, tweede lid, van de AWR te verrichten afweging, kan de Afdeling niet toekomen aan een beoordeling van de vraag of de Staatssecretaris aan appellante op grond van artikel 67 van de AWR de desbetreffende informatie heeft mogen weigeren.

Ten aanzien van de toepassing van de Wob vloeit uit hetgeen reeds is overwogen omtrent de aard van de in die wet voorziene openbaarmaking voort dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking op grond van de Wob van voornoemde stukken moest worden geweigerd. Het hiertegen gerichte betoog van appellante treft derhalve geen doel.

2.5.2. Ten aanzien van de documenten 11 en 12, te weten de brieven van 1 maart 1999 en 5 oktober 1999, vat de Afdeling het besluit van 25 mei 2005 aldus op dat thans verstrekking van de gehele documenten, dus niet enkel in geanonimiseerde vorm, heeft plaatsgevonden. Gelet hierop vormen deze brieven geen onderdeel meer van het voorliggende geschil.

Ten aanzien van de twee concepten en de delen uit de brief van 30 augustus 2000 die niet openbaar zijn gemaakt, in deze procedure genummerd de documenten 9, 10 en 13, is de Afdeling van oordeel dat de Staatssecretaris zich ook ten aanzien van deze documenten, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder overweging 2.5.1, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verstrekking ervan moest worden geweigerd. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. De hiertegen gerichte betogen van appellante falen.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspaak dient te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep van appellante niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

Het beroep van appellante tegen het besluit van 25 mei 2005 is ongegrond.

2.7. Nu vaststaat dat de Staatssecretaris de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank niet heeft uitgelokt en de Afdeling de rechtmatigheid van het besluit van 5 juni 2002 heeft vastgesteld, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

2.8. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt voorts met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juli 2004, reg. no. AWB 02/02544 WOB, voorzover daarbij het beroep van appellante niet-ontvankelijk is verklaard;

III. verklaart het beroep van appellante in zoverre ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 25 mei 2005 ongegrond;

VI. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 409,00 (zegge: vierhonderdnegen euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

426.