Uitspraak 200501534/1 en 200501539/1


Volledige tekst

200501534/1 en 200501539/1.
Datum uitspraken: 31 augustus 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Zoetermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 juni 2004, de bestemmingsplannen "Centrum West Carré" en "Centrum West Stationsomgeving" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluiten van 21 december 2004, kenmerk DRM/ARB/04/6944A en kenmerk DRM/ARB/04/6963A, beslist over de goedkeuring van deze bestemmingsplannen.

Tegen deze besluiten hebben appellanten per fax van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2005, beroepen ingesteld.

Bij brief van 6 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 8 augustus 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. E. Kokx en M.C.O. Eussen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Appellanten zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake twee besluiten omtrent de goedkeuring van twee bestemmingsplannen. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of de plannen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat de plannen en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

De plannen

2.3. De bestemmingsplannen "Centrum West Carré", "Centrum West Stationsomgeving" en "Centrum West Hoofdinfrastructuur" voorzien in een herontwikkeling van een gebied aan de westzijde van het centrum van Zoetermeer. Het plan "Centrum West Carré" maakt de bouw mogelijk van een omvangrijk gebouwencomplex. Het onderste deel van het complex voorziet in een ondergrondse parkeergarage, detailhandel, horeca en de toegang tot woningen. Het bovenste deel van het complex voorziet onder meer in drie woontorens en een kantoorgebouw. Het plan "Centrum West Stationsomgeving" voorziet in de aanleg van een stationsplein, een stationsgebouw, spoorlijnen en een busstation, een fly-over en kantoorbebouwing. Het plan "Centrum West Hoofdinfrastructuur" voorziet in enkele wijzigingen van de bestaande infrastructuur in Zoetermeer.

Standpunt appellanten

2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan "Centrum West Carré" en het plandeel "Spoorwegdoeleinden" in het plan "Centrum West Stationsomgeving". Zij voeren aan dat voor het project ten onrechte geen milieueffectbeoordeling (hierna: m.e.r.-beoordeling) of een milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt. Zij stellen tevens dat de zogenoemde watertoets onvolledig is. Appellanten voeren verder aan dat het project in strijd is met het gemeentelijke parkeerbeleid en met de hoogbouwvisie van de gemeente. Voorts stellen zij dat hun woon- en leefklimaat als gevolg van de voorziene hoogbouw ernstig wordt aangetast. Ten aanzien van het bovengenoemde plandeel in het plan "Centrum West Stationsomgeving" voeren zij aan dat de financiële uitvoerbaarheid hiervan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Zij stellen dat het onderzoek naar de geluidhinder als gevolg van de spoorlijn achter hun woning aan de Voorweg onvolledig is. In dit verband voeren zij aan dat de gevolgen van het gebruik van het zogenoemde lightrailmaterieel ten onrechte niet zijn onderzocht.

Het bestreden besluit

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan "Centrum West Carré" en het bestreden plandeel in het plan "Centrum West Stationsomgeving" in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij is van mening dat voor het project geen m.e.r.-beoordelingsplicht of plicht tot het maken van een MER bestond. Verweerder stelt dat bij het plan "Centrum West Carré" de vereiste watertoets is verricht en dat in dit plan voldoende parkeerplaatsen zijn opgenomen. Voorts is hij van mening dat de voorziene hoogbouw het woon- en leefklimaat van appellanten niet ernstig zal aantasten. Ten aanzien van het bovengenoemde plandeel is verweerder van mening dat de financiële uitvoerbaarheid hiervan voldoende inzichtelijk is gemaakt. Hij stelt dat voldaan wordt aan de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en het Besluit geluidhinder spoorwegen (hierna: Bgs). Ten aanzien van de woningen aan de Voorweg wordt volgens verweerder voldaan aan de norm van 57 dB(A) als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Bgs.

Milieueffectrapportage

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het plan "Centrum West Carré", voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Centrumvoorzieningen (Cv)" aangegeven gronden bestemd voor: A. onder peil: 1. gebouwde parkeerplaatsen met daarbij horende voorzieningen; (….); 5. ontvangstruimten ten behoeve van woningen en kantoren; 6. kantoren met baliefunctie; (….). B. op de begane grondlaag en de eerste verdieping: 1. detailhandel en ambachtelijke dienstverlening met de daarbij horende voorzieningen; 2. kantoren met baliefunctie; 3. kantoren; 4. gestapelde woningen uitsluitend op de eerste verdieping aan de zijde van de Nederlandlaan; (….). C. boven de eerste verdieping: 1. kantoren uitsluitend ter plaatse van de aanduiding met de letter "k" op de plankaart; 2. woningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding met de letter "w" op de plankaart; 3. maatschappelijke doeleinden/voorzieningen; 4. horecabedrijven die zijn genoemd in de Staat van horeca- inrichtingen onder categorie 1 en 2.

2.6.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de voorschriften, voorzover hier van belang, mogen op of in de in lid 1 genoemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, onder de volgende voorwaarden: a. de totale brutovloeroppervlakte (hierna: bvo) voor detailhandel mag niet meer bedragen dan 14.500 m²; b. de totale bvo voor kantoren en kantoren met baliefunctie mag niet meer bedragen dan 6.410 m²; c. de totale bvo voor horeca-inrichtingen en ambachtelijke dienstverlening mag niet meer bedragen dan 2.120 m²; d. de totale bvo voor maatschappelijke doeleinden/voorzieningen mag niet meer bedragen dan 1.220 m²; (….); g. in totaal mogen niet meer dan 243 woningen worden gebouwd; h. in totaal mogen niet meer dan 710 parkeerplaatsen worden gebouwd; i. de hoogte van de gebouwen mag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven; j. de hoogte van andere bouwwerken mag niet meer bedragen dan 5.00 meter gemeten vanaf het (gedeelte van het) gebouw (bouwwerk) waarop gebouwd wordt.

2.6.3. Op de plankaart is aangegeven dat in het plangebied drie woontorens mogen worden gebouwd met maximale bouwhoogten van 81, 72 en 69 meter. Op de plankaart is voorts onder meer aangegeven dat een kantoorgebouw mag worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 42 meter.

2.6.4. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.), zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, en bijlage-onderdeel D, onder 11.2 van dit besluit, voorzover hier van belang, geldt voor de uitvoering van een stadsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlak van 100 ha of meer of een bvo van 200.000 m² of meer een m.e.r.-beoordelingsplicht bij het ruimtelijke plan dat als eerste voorziet in de mogelijke uitvoering.

2.6.5. Blijkens de Nota van Toelichting behorende bij het Besluit m.e.r. worden onder stadsprojecten verstaan die projecten waarbij in één project verschillende activiteiten worden ondernomen, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen.

2.6.6. In de plantoelichting staat ten aanzien van de m.e.r.-beoordelingsplicht of de plicht tot het maken van een MER dat de ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt door de bestemmingsplannen "Centrum West Hoofdinfrastructuur", "Centrum West Stationsomgeving" en "Centrum West Carré" als één geheel moeten worden beschouwd. De conclusie in de toelichting is dat de totale planontwikkeling in het westelijke centrumgebied ver beneden de drempelwaarden blijft voor het opstellen van een MER of het moeten toepassen van de m.e.r.-beoordelingsplicht.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. De Afdeling stelt vast dat de activiteiten zoals die zijn voorzien in de bovengenoemde bestemmingsplannen in samenhang kunnen worden beschouwd als een stadsproject in de zin van het Besluit m.e.r.. Het betreft hier een project waarbij verschillende activiteiten, zoals woningbouw, de bouw van bedrijfsruimten, de bouw van winkels en de aanleg van parkeerterreinen worden ondernomen. Daargelaten de vraag welk van de bovengenoemde plannen, gelet op de gelijktijdige vaststelling hiervan, zou moeten worden beschouwd als het eerste ruimtelijke plan dat in de mogelijke aanleg van het stadsproject voorziet, stelt de Afdeling vast dat, mede gelet op de geringe oppervlakte en het geringe aantal vierkante meters aan bvo in de plannen "Centrum West Stationsomgeving" en "Centrum West Hoofdinfrastructuur", zich hier geen activiteiten voordoen die betrekking hebben op een oppervlakte van 100 hectare of meer of op een bvo van 200.000 m² of meer. De in de plannen voorziene activiteiten zijn veel kleinschaliger van omvang. Voorts is niet gebleken dat voor de voorziene activiteiten de plicht tot het opstellen van een MER bestond. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de voorziene activiteiten geen m.e.r.-beoordelingsplicht of m.e.r.-plicht bestond.

Watertoets

Vaststelling van de feiten

2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting waarin een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding is neergelegd.

2.8.2. In de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan is een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding opgenomen. In deze beschrijving staat dat in samenwerking met de Hoogheemraadschappen van Rijnland en Schieland en het waterschap Wilck en Wiericke het "waterplan Zoetermeer" is opgesteld. Binnen de uit het waterplan voortvloeiende doelstelling van het behouden en verder ontwikkelen van een duurzaam watersysteem is het waterbeleid voor het plangebied tot stand gekomen. Om te komen tot een duurzaam watersysteem voor het centrum van Zoetermeer zijn vooruitlopend op de bouw van het stadscentrum berekeningen gemaakt van de daarbinnen noodzakelijke waterstaatkundige voorzieningen en de wijze waarop deze gekoppeld dienen te worden aan de natte infrastructuur.

2.8.3. In de toelichting bij het vastgestelde plan is de bovengenoemde beschrijving ongewijzigd overgenomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.9. Voorzover appellanten aanvoeren dat het bouwplan in strijd is met de Richtlijn 2000/60/EG (Kaderrichtlijn Water) en het bovengenoemde waterplan stelt de Afdeling vast dat het bouwplan in deze procedure niet aan de orde kan komen. Evenmin kunnen het "waterplan Zoetermeer" en de gevolgen hiervan in deze procedure aan de orde komen. In deze procedure staat alleen het besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan ter beoordeling. In dat kader dient in dit geval naar aanleiding van het beroep van appellanten bezien te worden of aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro 1985 is voldaan. Vast staat dat het bestemmingsplan en het ontwerp daarvoor vergezeld zijn gegaan van een toelichting waarin een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding is neergelegd. Niet is gebleken dat deze beschrijving onvoldoende informatie verschaft over de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro 1985.

Parkeerplaatsen

Vaststelling van de feiten

2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.1. In de plantoelichting staat dat onder het maaiveld in het Carré een parkeergarage met twee lagen is opgenomen. De capaciteit van de parkeergarage zal circa 710 parkeerplaatsen bedragen. Onder het zogenoemde voorplein is een fietsenstalling voorzien. Deze fietsenstalling zal ongeveer 800 fietsen kunnen herbergen.

2.10.2. In de plantoelichting staat verder dat het gemeentelijke beleid is gericht op het terugdringen van het niet-noodzakelijke autogebruik in Zoetermeer. In dit kader wordt gewezen op de aanwezigheid van goede fietsvoorzieningen. De parkeernorm die wordt aangehouden sluit, aldus de toelichting, aan op de gewenste beperking van de parkeerbehoefte. Het aantal parkeerplaatsen is in het kader van de voorziene detailhandel afgestemd op de zaterdag. Op deze dag is de parkeernorm voor kantoren nul. Maximale uitwisselbaarheid van de -binnen het Carré gesitueerde- parkeerplaatsen is het uitgangspunt, waarbij de zaterdag als maatgevend voor de parkeerbehoefte wordt beschouwd. Indien de parkeernorm uit de Parkeernota 1995 onverkort zou worden gehanteerd zou een totale parkeerbehoefte bestaan van 817 parkeerplaatsen. Het plan voorziet echter in 710 parkeerplaatsen. Hiervoor is gekozen omdat de oorspronkelijk berekende parkeerbehoefte voor deze ontwikkelingslocatie nog uitging van in tijd onbeperkt vrij parkeren in het stadscentrum. Dit uitgangspunt is inmiddels verlaten met een beperking van vrij parkeren tot een periode van drie uur. Gelet hierop is een reductie van het aantal parkeerplaatsen van 817 naar 710 verantwoord geacht. Dit geldt te meer nu het hier een goed per openbaar vervoer bereikbaar knooppunt betreft, aldus de toelichting. In de plantoelichting is een parkeerbalans opgenomen die een cijfermatige onderbouwing geeft van het bovenstaande beleid.

Het oordeel van de Afdeling

2.11. Voorzover door middel van het bovenstaande parkeerbeleid wordt afgeweken van het beleid zoals neergelegd in de Parkeernota 1995 overweegt de Afdeling dat een dergelijke afwijking, mits deugdelijk gemotiveerd, mogelijk is. Aannemelijk is dat in het centrum van Zoetermeer op zaterdagen parkeerproblemen zijn voorgekomen. In het bovenstaande beleid, dat gericht is op het terugdringen van het niet-noodzakelijke autogebruik, is hiermee rekening gehouden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat bewust is gekozen voor het ontmoedigen van niet-noodzakelijk autogebruik. De beperking van het aantal parkeerplaatsen maakt deel uit van dit beleid. Bij het vaststellen van de gehanteerde parkeernorm is rekening gehouden met de uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen voor de verschillende functies in het plangebied waarbij parkeerplaatsen overdag gebruikt zullen worden ten behoeve van de winkel- en kantoorfunctie en 's avonds en 's nachts ten behoeve van de woonfunctie. Niet aannemelijk is gemaakt dat de werktijden in de voorziene kantoren zodanig zullen zijn dat deze in de weg zouden staan aan de uitwisselbaarheid van de voorziene parkeerplaatsen voor de genoemde functies. Uitgaande van deze feiten en omstandigheden, alsmede van de recente beperking van het vrij parkeren in het gebied, de goede bereikbaarheid van het plangebied per openbaar vervoer en de goede fietsvoorzieningen is de afwijking van het beleid uit de Parkeernota 1995 in dit geval deugdelijk gemotiveerd. Gezien het vorenstaande heeft verweerder in dit geval in redelijkheid kunnen instemmen met het bovenstaande parkeerbeleid.

Hoogbouw en woon- en leefklimaat

Vaststelling van de feiten

2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12.1. De gemeente Zoetermeer heeft ten aanzien van hoogbouw haar beleid neergelegd in de zogenoemde hoogbouwvisie van 1 juni 2004. In deze visie staat dat het stadscentrum zich verder zal blijven ontwikkelen als hoogbouwlocatie. Ook de in de nabije toekomst beoogde bebouwing van Centrum West gaat in sterke mate de hoogte in. In de visie zijn torens van 81, 72 en respectievelijk 69 meter in Centrum West voorzien. Centrum West is door de aanwezigheid van het centrale bus- en treinstation de belangrijkste openbaar vervoerknoop van Zoetermeer. De voorziene hoogbouw heeft onder meer tot doel deze stadsentree ruimtelijk te markeren, aldus de visie.

2.12.2. Ten aanzien van het woon- en leefklimaat is in de plantoelichting vermeld dat een voordeel bij de hoogbouw van het Carré de afstand tot andere woningen in de bestaande omgeving is. De afstand tussen de dichtstbijzijnde hoogbouw van het Carré en de woning van appellanten bedraagt ongeveer 100 meter.

2.12.3. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is een bezonningsonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek volgt dat de woningen aan de Voorweg, waaronder die van appellanten, geen schaduwhinder zullen ondervinden van de voorziene hoogbouw.

2.12.4. Door het onderzoeksinstituut "TNO-MEP" is onderzoek verricht naar de eventuele windhinder ten gevolge van de voorziene hoogbouw. De buitenzijde van het Carré wordt in dit verband gezien als een zogenoemd doorloopgebied en niet als verblijfsgebied. Voor een doorloopgebied gelden andere richtlijnen dan voor een verblijfsgebied, waar gelet op de aard van het gebied, windhinder zich in mindere mate mag voordoen. Rondom het Carré blijkt het windklimaat redelijk tot goed en kan dit, voorzover nodig, met maatregelen worden verbeterd, aldus het onderzoek.

Het oordeel van de Afdeling

2.13. De Afdeling acht het bovenstaande beleid ten aanzien van hoogbouw in Zoetermeer niet onredelijk. Niet is gebleken dat de voorziene hoogbouw in strijd is met dit beleid. Vast staat dat de voorziene hoogbouw het woon- en leefklimaat bij de woning van appellanten zal beïnvloeden. Naar de effecten van de hoogbouw op de omgeving zijn echter onderzoeken verricht en niet is aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Voorzover appellanten aanvoeren dat de eventuele windhinder van de hoogbouw specifiek ter hoogte van hun woning ten onrechte niet is onderzocht overweegt de Afdeling dat voor een dergelijk onderzoek, gelet op de afstand tussen de voorziene hoogbouw en deze woning van ongeveer 100 meter, geen aanleiding was. Ten aanzien van de aantasting van de persoonlijke levenssfeer overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze zodanig zal zijn dat als gevolg hiervan een onaanvaardbare situatie zal ontstaan. Gelet op de stedelijke omgeving en de afstand van ongeveer 100 meter tussen de woning en de voorziene hoogbouw, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de verwezenlijking van het plan een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten met zich zal brengen.

Ten aanzien van het plandeel "Spoorwegdoeleinden" in het plan "Centrum West Stationsomgeving"

Vaststelling van de feiten

2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de planvoorbereiding heeft dit onderzoek, blijkens het tweede lid, van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de Nota van toelichting op dit besluit betreft het daarbij in het bijzonder onder meer de financiële uitvoerbaarheid. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a., van het Bro 1985 gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten van het in artikel 9 bedoelde onderzoek, voorzover dit onderzoek het in het plan begrepen gebied betreft, zijn neergelegd.

2.14.2. In de plantoelichting staat dat de gemeenteraad heeft ingestemd met de zogenoemde projectdefinitie Randstadrail met de daarbij horende financiën en planning. Uiteindelijk is in 2003 de bestuurlijke overeenkomst inzake de aanleg en wijze van financiering van Randstadrail tot stand gekomen. Dit betreft de overeenkomst van de Minister van Verkeer en Waterstaat, Stadsgewest Haaglanden en de Stadsregio Rotterdam.

2.14.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Spoorwegdoeleinden (Sp)" aangegeven gronden primair bestemd voor spoorwegen, perrons en halteplaatsen en zijn deze gronden mede bestemd voor geluidoverdracht beperkende voorzieningen.

2.14.4. Ingevolge artikel 105 van de Wgh kunnen, in het belang van het voorkomen of beperken van geluid- of trillinghinder, veroorzaakt door het gebruik van een spoor-, tram- of metroweg, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld met betrekking tot de aard, samenstelling, wijze van aanleg of gebruik van de spoor-, tram-, of metrobaan.

2.14.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bgs bevindt zich langs iedere spoorweg een zone, waarvan de breedte, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf, is aangegeven op de bij dit besluit behorende kaart. Voor het in het plan opgenomen tracé, trajectnummer 541, bedraagt de zonebreedte 100 meter.

2.14.6. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Bgs worden bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 3, ter zake van de geluidsbelasting vanwege de spoorweg waarlangs de zone ligt van de uitwendige scheidingsconstructie van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen binnen die zone, de waarden in acht genomen die ingevolge de artikelen 7 en 11, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, als ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt.

2.14.7. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Bgs is behoudens het bepaalde in de artikelen 8 en 11 de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een spoorweg, van de gevel van woningen binnen de zone van die spoorweg 57 dB(A).

2.14.8. Bij de voorbereiding van het plan zijn onderzoeken verricht naar de geluidssituatie als gevolg van de voorziene veranderingen aan het spoor ter plaatse. Het betreft het onderzoek "Akoestisch onderzoek ten behoeve van de voorontwerpbestemmingsplannen Centrum West (Hoofdinfrastructuur, Stationsomgeving en Carré)" van het Bureau Geluid en Lucht van de dienst Stadswerken van de gemeente Zoetermeer van 22 februari 2001 en het onderzoek "Randstadrail Geluidsonderzoek Zoetermeer Centrum West" van het onderzoeksbureau "Holland Railconsult" van 11 maart 2004.

2.14.9. Bij het eerstgenoemde onderzoek is in de berekeningen vooralsnog uitgegaan van het stadsgewestelijk sprintermaterieel. Naar verwachting zal het lightrailmaterieel tenminste 5 dB(A) stiller zijn dan het thans gebruikte sprintermaterieel. De gehanteerde uitgangspunten zijn aldus een zogenoemde 'worst-case'-benadering, aldus dit onderzoek. Ten aanzien van de woningen ten zuiden van de Nederlandlaan vermeldt dit onderzoeks-rapport dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeers- en railverkeerslawaai van respectievelijk 50 dB(A) en 57 dB(A).

2.14.10. In het laatstgenoemde onderzoeksrapport staat dat ten behoeve van de ombouw van de Zoetermeerlijn voor Randstadrail de bestaande halte Centrum West zal worden aangepast. Aan de zuidzijde wordt een zogenoemd keerspoor aangelegd. In het onderzoek wordt onder meer gewezen op een geluidstoename door een hogere intensiteit op het spoor en een afname van geluid doordat gebruik wordt gemaakt van stiller materieel. Uit berekeningen blijkt dat de genoemde effecten voor de woningen aan de Voorweg, nummers 28 tot en met 46, elkaar ongeveer opheffen. De geluidsbelasting zal ongeveer gelijk blijven. Daarnaast blijft het geluidsniveau onder de voorkeursgrenswaarde van het Bgs, dus onder 57 dB(A). De veranderingen rond de halte Centrum West hebben dus geen wijziging van een spoorweg conform het Bgs tot gevolg. Er zijn verder geen maatregelen noodzakelijk, aldus het onderzoek.

2.14.11. Blijkens de plantoelichting wordt binnen het plangebied Randstadrail mogelijk gemaakt. Voorts is volgens de toelichting per 1 januari 2000 de voorkeursgrenswaarde voor spoorwegbelasting op de gevel van de woningen aan de Voorweg maximaal 57 dB(A). In het gebruikte rekenmodel uit het eerstgenoemde onderzoek is rekening gehouden met de bestaande sprinterraillijn en de geprojecteerde Randstadrail. Voor Randstadrail is uitgegaan van de intensiteiten op het spoor zoals deze zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Oosterheem". In dit onderzoek is vooralsnog uitgegaan van stadsgewestelijk materieel, het zogenoemde sprintermaterieel. Het ligt in de verwachting dat in de toekomst op het spoor het zogenoemde lightrailmaterieel wordt gebruikt. Naar verwachting is dit materieel tenminste 5 dB(A) stiller dat het thans gebruikte sprintermaterieel, aldus de plantoelichting.

2.14.12. De woning van appellanten staat op het perceel Voorweg 36. De Voorweg is gelegen ten zuiden van het bestaande spoor en de Nederlandlaan. De woning van appellanten ligt binnen de in 2.6.5. genoemde zone.

Het oordeel van de Afdeling

2.15. Het bestreden plandeel voorziet in de bestemming "Spoorwegdoeleinden" voor een reeds bestaande spoorlijn. Deze spoorlijn is reeds in gebruik en de bestemming is in zoverre reeds verwezenlijkt. De uitvoerbaarheid hiervan is in zoverre derhalve een gegeven. Voorzover het bestreden plandeel voorziet in nieuwe activiteiten op of aan het spoor is de financiële uitvoerbaarheid van dit plandeel, gelet op hetgeen in de plantoelichting hieromtrent is opgenomen, voldoende aannemelijk en inzichtelijk gemaakt. Strijd met artikel 9, eerste lid, en artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a., van het Bro 1985 doet zich op dit punt dan ook niet voor.

2.15.1. In het onder 2.14.10. vermelde onderzoek is bij de berekeningen het gebruik van lightrailmaterieel meegewogen en hierbij is ervan uitgegaan dat dit materieel aanzienlijk stiller zal zijn dan het thans gebruikte materieel waardoor een correctie van 5 dB(A) zou zijn gerechtvaardigd. Niet gebleken is dat dit onderzoek en het in 2.14.9. vermelde onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Uit deze onderzoeksrapporten is af te leiden dat de veranderingen op en aan het spoor als gevolg van Randstadrail ter hoogte van de woning van appellanten geen overschrijding van de in artikel 7, eerste lid, van het Bgs vervatte norm met zich zullen brengen. Bij gebruikmaking van het bovengenoemde sprintermaterieel en de intensiteit op het spoor, zoals bedoeld in het bestemmingsplan "Oosterheem", zal de geluidssituatie, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is af te leiden, ter plaatse als gevolg van het gebruik van lightrailmaterieel bij intensiever gebruik van het spoor niet zodanig verslechteren dat de bovengenoemde norm zal worden overschreden. Appellanten hebben geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat het gebruik van lightrailmaterieel zodanige geluidsbelasting met zich zal brengen dat wel sprake zou zijn van een zodanige overschrijding.

Eindconclusie

2.16. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan "Centrum West Carré" en het plandeel met de bestemming "Spoordoeleinden" in het plan "Centrum West Stationsomgeving" niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan "Centrum West Carré" en aan genoemd plandeel in het plan "Centrum West Stationsomgeving". De beroepen zijn ongegrond.

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.

459-176.