Uitspraak 200501723/1


Volledige tekst

200501723/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 02/982 van de rechtbank Dordrecht van 14 januari 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, thans van het Waterschap Rivierenland te Tiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 1998 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (thans van het Waterschap Rivierenland; hierna: het college) geweigerd om terug te komen van de bij besluit van 15 mei 1995 aan [belanghebbende] verleende ontheffing om tot 31 december 1999 het buiten de bebouwde kom van Goudriaan gelegen weggedeelte van de Zuidzijde vanaf de Heuvel tot [locatie] te Goudriaan met twee vrachtwagencombinaties te berijden.

Bij besluit van 30 november 1998 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2000 heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 januari 2001, no. 200002289/1, heeft de Afdeling het daartegen door appellanten ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 november 1998 vernietigd.

Bij besluit van 13 december 1999 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing verleend om met een truck met oplegger de hiervoor gesloten verklaarde weg Zuidzijde te berijden tot en met 31 december 2004.

Bij besluit van 25 september 2002 heeft het college de door appellanten gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 22 juli 1998 en 13 december 1999 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 januari 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2005, waar van [een van de appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door R.A.A. Oosterdijk en ing. J.C. Heurter, beiden werkzaam bij het Waterschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer;

e. het waarborgen van een goede heffing en invordering van de mobiliteitstarieven, bedoeld in de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer.

2.1.1. Ingevolge artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990) zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.

Ingevolge artikel 87 van het RVV 1990 kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van artikel 62 voorzover het onder andere verkeersteken C21 betreft, dat inhoudt dat een weg(gedeelte) is gesloten voor voertuigen en samenstellen van voertuigen, waarvan de totaalmassa hoger is dan op het bord is aangegeven.

Ingevolge artikel 98 van het RVV 1990 blijven tot 1 januari 2000 de borden 37 en 38 van bijlage II van het op 1 november 1991 ingetrokken Reglement verkeersregels en verkeerstekens (Stb. 1966, 181) van kracht.

2.2. Bij het besluit van 13 december 1999 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing onder voorschriften verleend van het gebod om gevolg te geven aan het voor de Zuidzijde te Goudriaan geldende verkeersteken C21. De ontheffing heeft betrekking op het met een truck met oplegger berijden van deze gesloten verklaarde weg voor voertuigen en samenstellen van voertuigen waarvan de totaalmassa hoger is dan 15 ton, teneinde de eigen parkeerlocatie op het perceel [locatie] te Goudriaan te bereiken. Met deze ontheffing is de eerder op 15 mei 1995 verleende tijdelijke ontheffing voor het berijden van de voormalige B-weg verlengd tot en met 31 december 2004, met dien verstande dat deze eerdere ontheffing betrekking had op twee vrachtwagencombinaties.

2.3. Bij de uitspraak van 15 januari 2001 heeft de Afdeling het besluit van 30 november 1998 vernietigd, omdat het college ten onrechte niet had beoordeeld of op grond van de door appellanten gestelde niet-naleving van de voorwaarden tot intrekking van de op 15 mei 1995 verleende ontheffing zou moeten worden overgegaan. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat het college in het licht van de inmiddels verlengde ontheffing opnieuw op het bezwaar diende te beslissen. In verband hiermee strekt het besluit van 25 september 2002 niet alleen tot heroverweging van het besluit van 13 december 1999, maar is daarbij tevens beoordeeld of aanleiding bestaat dat besluit in te trekken wegens overtreding van de daaraan verbonden voorschriften.

2.4. Het hoger beroep van appellanten richt zich in de eerste plaats tegen de overweging van de rechtbank dat niet staande kan worden gehouden dat het college niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.

2.4.1. In het besluit van 13 december 1999 is vermeld dat het college verzoeken om ontheffing van verkeersmaatregelen toetst aan het hieromtrent op 9 november 1993 vastgestelde beleid. Blijkens de op die datum vastgestelde notitie "Ontheffingenbeleid ten aanzien van verkeersmaatregelen" wordt zoveel mogelijk een restrictief beleid gevoerd. Een verzoek om ontheffing wordt in de eerste plaats beoordeeld in het licht van het doel van de verkeersmaatregel waarvan ontheffing wordt gevraagd. Vervolgens wordt aan de hand van een aantal criteria een verdere afweging gemaakt. Om voor ontheffing in aanmerking te komen, dient de verzoeker aan te tonen dat ontheffing noodzakelijk is. Ontheffing kan worden verleend indien het desbetreffende perceel niet op een andere wijze bereikbaar is en indien handhaving van de verkeersmaatregel leidt tot onevenredig zwaar economisch nadeel voor de verzoeker. Vervolgens wordt beoordeeld of de nadelige gevolgen van de ontheffing, ten aanzien van het doel van de desbetreffende verkeersmaatregel, door middel van het verbinden van voorschriften aan de ontheffing kunnen worden ondervangen.

2.4.2. In het besluit van 19 december 1999 is overwogen dat bij de behandeling van verzoeken om ontheffing voor het berijden van gesloten verklaarde wegen vanaf 15 ton (vroeger B-wegen) met name wordt gekeken naar de herkomst of bestemming van het vrachtverkeer, het aantal assen van de vrachtauto en het type vrachtauto. Vanwege de geringe draagkracht van deze wegen en smalle wegbreedte wordt terughoudendheid betracht bij verzoeken om ontheffing voor het berijden daarvan met trucks met opleggers. Het college heeft bij het verlenen van de ontheffing in aanmerking genomen dat het verzoek verband houdt met het bereiken van de eigen parkeerlocatie op het perceel [locatie] te Goudriaan en dat de nadelige gevolgen van de ontheffing door middel van het verbinden van voorschriften aan de ontheffing grotendeels kunnen worden ondervangen. Blijkens de stukken is het college er voorts van overtuigd dat het transportbedrijf ernstige economische schade leidt, indien ontheffing zou worden geweigerd.

2.4.3. Uit artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat in beginsel alle rechtstreeks bij een besluit betrokken belangen moeten worden afgewogen. Nu uit het RVV 1990 of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid geen beperking te dien aanzien voortvloeit, is de Afdeling, mede gelet op artikel 2, tweede lid, van de Wvw, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het belang van de bescherming van het milieu en het belang van het voorkomen van een gevaarlijke situatie als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen, een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een ontheffingsverzoek. Aangezien de betrokken verkeersmaatregel echter niet met het oog op deze belangen is ingesteld, leidt toepassing van het hierboven weergegeven beleid, dat de Afdeling op dit punt niet onredelijk acht, er in dit geval toe dat aan deze belangen geen doorslaggevend gewicht toekomt. De door appellanten ondervonden geluidhinder als gevolg van het tweemaal per dag passeren van een vrachtwagen, noch het dagelijks passeren van een stiltegebied, is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die afwijking van dit beleid zou kunnen rechtvaardigen. Ditzelfde geldt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, waarvoor aparte regelgeving bestaat waaraan het transportbedrijf, indien zij gevaarlijke stoffen vervoert, zal moeten voldoen.

Appellanten hebben gesteld dat de gemeente Graafstroom de parkeerplaats, die in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, ten onrechte gedoogt. Het belang bij naleving van het bestemmingsplan is echter geen belang dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot ontheffing. Het belang bij naleving door het transportbedrijf van de gemeentelijke richtlijnen met betrekking tot de MKZ-crisis, is evenmin een rechtstreeks bij dit besluit betrokken belang. Het college heeft deze belangen daarom terecht niet bij zijn afweging betrokken.

2.4.4. Appellanten betwisten de noodzaak van de ontheffing, omdat op het parkeerterrein niet wordt geladen of gelost. Het is volgens hen derhalve niet de bestemming van de lading. Verder betogen zij dat een weigering geen onevenredig zwaar economisch nadeel voor het transportbedrijf betekent. Het college heeft gesteld dat het parkeerterrein inderdaad dient als tussenstop tussen Europoort en de uiteindelijke bestemming. Het feit dat het transportbedrijf de rit van laad- naar lospunt niet in één keer maakt, acht het college echter niet op voorhand onredelijk en beschouwt het als een kwestie van bedrijfsvoering die het college niet aangaat. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Ten aanzien van het economisch nadeel heeft het college gesteld dat het bedrijf nogal kostbare goederen transporteert. Zonder een veilige parkeerruimte is de bedrijfsvoering volgens het college nauwelijks mogelijk vanwege de hoogte van de verzekeringspremies voor een dergelijke lading. Het eigen parkeerterrein van de ontheffinghouder voldoet aan de eisen en gelijkwaardige veilige parkeervoorzieningen zijn in de omgeving niet aanwezig, aldus het college. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college in zoverre van onjuiste feiten is uitgegaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat het door appellanten genoemde terrein voor vrachtwagens langs de provinciale weg N214 volgens het college niet bewaakt is, hetgeen door appellanten niet is weersproken. De Afdeling overweegt verder dat, ook al behoren verzekeringspremies tot het bedrijfsrisico, zoals appellanten hebben gesteld, er geen grond is voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in dit geval onevenredig zwaar economisch nadeel betreft.

2.4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het ontheffingsbesluit heeft kunnen komen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het hoger beroep slaagt in zoverre dan ook niet.

2.5. Het hoger beroep richt zich verder tegen de overweging van de rechtbank dat het college zich, gelet op de resultaten van het ingestelde onderzoek, op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu niet is gebleken dat de voorschriften stelselmatig worden overtreden, er geen aanleiding bestaat de ontheffing in te trekken.

2.5.1. Onder punt III van het besluit van 13 december 1999 is vermeld dat het college bevoegd is de ontheffing in te trekken, indien de aan deze ontheffing verbonden voorwaarden niet worden nageleefd.

2.5.2. Ingevolge voorschrift 2 van de op 13 december 1999 verleende ontheffing mag de maximale aslast de 7,5 ton niet overschrijden.

Uit door het transportbedrijf overgelegde vrachtbrieven over de periode 1 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2001 heeft het college afgeleid dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat dit voorschrift wordt overtreden.

De stelling van appellanten dat uit de vrachtbrieven blijkt dat drie maal een gewicht van 25 ton is overschreden, leidt niet tot het oordeel dat het op dat moment geldende voorschrift is overtreden. Aan de eerste ontheffing, die gold tot 31 december 1999, was weliswaar het voorschrift verbonden dat het totaalgewicht van het voertuig niet groter mag zijn dan 25 ton, doch de totaal toegestane belasting in 2001 bedroeg, uitgaande van de 5-assige combinatie van de ontheffinghouder, 37,5 ton. Niet gebleken is dat dat gewicht werd overschreden.

2.5.3. Ingevolge voorschrift 3 van de op 13 december 1999 verleende ontheffing mag op de betrokken gesloten verklaarde weg voor voertuigen en samenstellen van voertuigen waarvan de totaalmassa hoger is dan 15 ton niet sneller worden gereden dan 30 km per uur.

Het college heeft geen snelheidsmetingen verricht, aangezien het daarvoor niet is toegerust. Het aan de politie gerichte verzoek om ter plaatse snelheidsmetingen te verrichten, is niet gehonoreerd. Het college heeft vervolgens uit de tachograafschijven over de maand oktober 2001 afgeleid dat het transportbedrijf zich in het algemeen aan de snelheid houdt en dat de mate van overtreding van de snelheid bij aankomst en vertrek daarom niet dusdanig zwaarwegend zal zijn, dat geconcludeerd moet worden dat intrekking van de ontheffing gerechtvaardigd is.

De Afdeling overweegt dat het college ingevolge artikel 158 in samenhang met artikel 159 van de Wvw niet is belast met het toezicht op de naleving van snelheidsvoorschriften. Dat de politie de snelheid van de vrachtwagen op de Zuidzijde niet controleert, kan op zichzelf dan ook niet aan het college worden tegengeworpen. Nu het college niet heeft kunnen vaststellen dat het transportbedrijf het bovenvermelde voorschrift heeft overtreden, heeft het, mede gelet op de tachograafschijven, terecht geen aanleiding gezien de ontheffing in te trekken wegens het overtreden van de voorgeschreven snelheid.

2.5.4. De stelling van appellanten dat vrijwel altijd door de bebouwde kom over de Zuidzijde wordt gereden, levert, wat daar ook van zij, geen overtreding van de ontheffing op. De ontheffing geldt alleen voor het gedeelte [locatie] tot aan de weg De Heuvel te Goudriaan. Wordt met de vrachtwagen op andere hiervoor gesloten verklaarde wegen of weggedeelten gereden, dan wordt, indien daarvoor geen ontheffing is verleend, artikel 62 van het RVV 1990 overtreden.

Dat een ander bedrijf eveneens gebruik heeft gemaakt van het parkeerterrein van het transportbedrijf en zonder ontheffing over de Zuidzijde heeft gereden, zoals appellanten hebben gesteld, betekent evenmin dat het transportbedrijf in strijd met de ontheffing handelt. Het andere bedrijf overtreedt in dat geval artikel 62 van het RVV 1990.

2.5.5. Gelet op het vorenstaande onderschrijft de Afdeling de conclusie van de rechtbank dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van intrekking van de ontheffing. Voor het oordeel dat het besluit van 25 september 2002 in zoverre onzorgvuldig is voorbereid, omdat het verrichte handhavingsonderzoek niet toereikend zou zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

148.