Uitspraak 200409314/1


Volledige tekst

200409314/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Horst aan de Maas,

tegen de uitspraak in de zaken nos. 04/1125 WW44 V1 en 04/651 WW44 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 7 oktober 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen van een kantoor op het perceel kadastraal bekend gemeente Horst aan de Maas, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend locatie] te [plaats].

Bij besluit van 13 april 2004, verzonden 20 april 2004, heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2003 gedeeltelijk herroepen in verband met de bijbehorende bouwtekening en het besluit tot vergunningverlening gehandhaafd.

Bij uitspraak van 7 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellanten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van 22 oktober 2003 geschorst tot zes weken na de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 15 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en het besluit van 22 oktober 2003 tot verlening van de bouwvergunning onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Het daartegen door appellanten bij de rechtbank ingediende beroepschrift is door de rechtbank in verband met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.

Bij brief van 29 april 2005 heeft vergunninghouder bevestigend geantwoord op de vraag, of hij als partij aan dit geding wil deelnemen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. L.M.J.S. Helder, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door M.J. Hernandez y Zamora, en P. Voesten, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghouder, bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan betreft de bouw van een woning op het perceel [locatie], ter plaatse waar voorheen een kantoorgebouw stond, dat ten behoeve van het bouwplan is gesloopt.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Woongebieden", plandeel "Weisterbeek", rust op het perceel de bestemming "Overwegend wonen".

Ingevolge artikel 5, lid A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de bestemmingenkaart als "Overwegend wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, kleinschalige bedrijfsactiviteiten, parkeren, winkels, horeca, bedrijven, kantoren, overkluisde Kabroeksebeek en openbare nutsvoorzieningen.

Ingevolge artikel 5, lid B, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is wonen enkel toegestaan in een hoofdgebouw (met aangebouwde bijgebouwen). Als vorm van wonen zijn toegestaan eengezinswoningen en gestapelde woningen.

Ingevolge artikel 5, lid B, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn kantoren enkel toegestaan ter plaatse waar deze bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan en als zodanig op de inventarisatiekaart zijn aangegeven.

Ingevolge artikel 5, lid C, onder 1, voorzover hier van belang, mogen op de onderhavige gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid A genoemde doeleinden worden gebouwd, met dien verstande dat, voorzover hier van belang,

d. gebouwen enkel binnen een op de plankaart aangegeven bouwvlak of achter de naar de weg gekeerde zijde van een bouwgrens worden gebouwd;

e. een hoofdgebouw enkel gebouwd mag worden binnen een afstand van 20 m tot de op de bestemmingenkaart aangegeven bouwgrens;

f. de goothoogte van een hoofdgebouw ten hoogste 6 m mag bedragen, behoudens een woning bestaande uit drie bouwlagen waarvan de goothoogte ten hoogste 10 m mag bedragen;

g. de afstand van enige zijgevel van een vrijstaande woning, een vrijstaand hoofdgebouw en van een woning in een blok van twee-woningen-aaneen tot een enige zijdelingse perceelsgrens, tenminste 3 m moet bedragen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw dat op een bouwperceel door vooral zijn functie en daarnaast door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste gebouw valt aan te merken.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften wordt onder bouwperceel verstaan: de aaneengesloten bebouwde en/of onbebouwde gronden, behorende bij een bestaand of op te richten bouwwerk of complex van bouwwerken.

Ingevolge artikel 3, lid D, onder 1, van de planvoorschriften worden bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het bestemmingsplan, en die qua situering en/of maatvoering afwijken van wat in de hiernavolgende afzonderlijke artikelen voorgeschreven is, doch overigens met het plan in overeenstemming zijn, geacht te voldoen aan de voorschriften van dit plan.

Ingevolge artikel 3, lid D, onder 2, van de planvoorschriften is vervanging of verandering van deze bouwwerken toegestaan, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot.

Ingevolge artikel 19, lid A, onder 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, mogen bouwwerken, welke hetzij bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan, hetzij worden of kunnen worden opgericht krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning, en die afwijken van het plan, op voorwaarde dat de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot en behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of gedeeltelijk worden veranderd.

2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan niet voldoet aan de in artikel 5, lid C, onder d, e en g, van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsvoorschriften. Appellanten bestrijden het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in artikel 3, lid D, onder 2, van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepaling een titel biedt voor het verlenen van bouwvergunning voor het bouwplan.

2.4. Vooropgesteld wordt dat, anders dan appellanten betogen, geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de in de artikel 3, lid D, respectievelijk artikel 19, lid A, onder 1, van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepalingen verbindende kracht missen wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Waar artikel 19, lid A, onder 1, een algemene overgangsbepaling bevat, is in artikel 3, lid D, een bijzondere overgangsbepaling opgenomen voor bouwwerken die bestonden op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan en die uitsluitend wat betreft de situering en/of de maatvoering afwijken van het plan. Die bouwwerken mogen, in afwijking van het bepaalde in artikel 19, lid A, onder 1, (geheel) worden vervangen of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Indien sprake is van een bijzondere situatie zoals omschreven in artikel 3, lid D, van de planvoorschriften, blijft artikel 19, lid A, onder 1, buiten toepassing. Van een met het rechtszekerheidsbeginsel strijdige situatie is derhalve geen sprake.

2.5. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 3, lid D, onder 1, van de planvoorschriften in dit geval toepassing mist. Daartoe stellen zij dat het voormalige kantoorgebouw oorspronkelijk is opgericht als garage bij de woning op nummer 35 en in planologisch opzicht een bijgebouw betreft. Aangezien het voormalige kantoor voldeed aan de voorschriften in het bestemmingsplan ten aanzien van bijgebouwen, is volgens appellanten geen sprake van een gebouw dat qua situering en/of maatvoering afwijkt van het bestemmingsplan.

Dit betoog faalt. Daargelaten dat het kantoorgebouw (ook) de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen overschreed, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het voormalige kantoorgebouw voldoet aan de kenmerken van een hoofdgebouw zoals omschreven in artikel 1, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften. Het perceel [locatie] was ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan reeds kadastraal afgesplitst van het perceel [locatie] en het kantoorgebouw was op dat moment als zodanig in gebruik. Gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder 7, moet het perceel worden aangemerkt als een afzonderlijk bouwperceel. Het voormalige kantoor, zijnde het enige en derhalve het belangrijkste gebouw op dat perceel, is door de voorzieningenrechter terecht als hoofdgebouw aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid vastgesteld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voormalige kantoor reeds bestond op het moment van het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan en niet voldeed aan de in artikel 5, lid C, onder 1 sub d, e en g, van de planvoorschriften gegeven bepalingen met betrekking tot de situering van (hoofd)gebouwen, zodat artikel 3, lid D, in beginsel van toepassing is.

2.6. Appellanten hebben voorts betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat niet is voldaan aan de in artikel 3, lid D, onder 2, van de planvoorschriften neergelegde voorwaarde dat de bestaande afwijking niet mag worden vergroot.

Dit betoog slaagt. De woning is gedeeltelijk gesitueerd buiten het in het bestemmingsplan aangewezen bebouwingsvlak. Ofschoon de afwijking in de situering van de bebouwing niet wordt vergroot, nu de woning op dezelfde plaats is gebouwd als het voormalige kantoorgebouw, wordt de woning substantieel hoger gebouwd dan het voormalige kantoor. Weliswaar staat het bestemmingsplan bebouwing tot die hoogte toe, maar uitsluitend binnen het bebouwingsvlak. Nu buiten het bebouwingsvlak de hoogte van de bebouwing toeneemt, betekent dit een vergroting van de afwijking van het bestemmingsplan.

2.7. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de omstandigheid dat - naar niet in geschil is - sprake is van algehele vernieuwing van het gebouw, biedt behalve artikel 3, lid D, ook artikel 19, lid A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften geen titel voor het verlenen van bouwvergunning voor het bouwplan. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, moet de uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, worden bevestigd.

2.9. Uit het vorenstaande volgt tevens dat het beroep tegen de met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter genomen beslissing op bezwaar van 30 november 2004, die op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb, voorwerp is van dit geding, gegrond is en dat het besluit moet worden vernietigd. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling gaat ervan uit dat het college daarbij, conform het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet, zal bezien of voor het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan worden verleend. In dit verband zij tevens vermeld dat het nader ingewonnen advies van de welstandscommissie van 1 november 2004 naar het oordeel van de Afdeling voldoende motiveert waarom het bouwplan thans voldoet aan redelijke eisen van welstand. Niet is gebleken dat het advies gebreken vertoont die het oordeel rechtvaardigen dat het college zich niet op dat advies mocht baseren.

2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden;

III. verklaart het door appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 30 november 2004 ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 30 november 2004, kenmerk 2003/0080RB;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Horst aan de Maas aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Horst aan de Maas aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdvijf euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

66-422.