Uitspraak 200500838/1


Volledige tekst

200500838/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2004 heeft de gemeenteraad van Overbetuwe, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 maart 2004, het bestemmingsplan "Kern Elst" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 november 2004, kenmerk RE2004.55776, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 22 maart 2005 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2005, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. G.J. Willemsen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten en verweerder zijn, met kennisgeving, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. Appellanten betogen dat het beroep, voorzover ingesteld door [appellante a], ontvankelijk is, omdat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te dienen.

[appellante a] heeft het beroepschrift van appellanten niet mede ondertekend. Gelet hierop heeft zij geen beroep ingesteld. Het betoog van appellanten dat [appellante a] verschoonbaar heeft verzuimd een zienswijze in te dienen, behoeft derhalve geen bespreking.

2.2.1. De in beroep door appellanten aangevoerde grond die is gericht tegen de goedkeuring van artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften, steunt niet op een door hen bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van appellanten, voorzover dat is gericht tegen de goedkeuring van artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften, is niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Procedurele aspecten

2.4. Appellanten stellen dat bij de terinzagelegging als bedoeld in artikel 28, zesde lid, van de WRO het verkeerde bestemmingsplan met het goedkeuringsbesluit ter inzage heeft gelegen.

De Afdeling overweegt dat - nog daargelaten dat dit bezwaar betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten - blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden, dat bij de terinzagelegging het juiste plan met het goedkeuringsbesluit ter inzage heeft gelegen. Dit bezwaar mist derhalve feitelijke grondslag.

Het standpunt van appellanten

2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat het steunt op beleidsplannen die niet op grond van artikel 3:42 van de Awb zijn bekendgemaakt en aldus nooit in werking zijn getreden. Naar de mening van appellanten bevatten de beleidsplannen bovendien diverse onjuistheden, zodat deze niet aan het bestemmingsplan ten grondslag konden worden gelegd.

Voorts stellen zij dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarbij in de plantoelichting passages over het Binnenterrein Dorpsstraat-Oost en daarmee samenhangende onjuistheden en onvolkomenheden zijn opgenomen. Zij vrezen dat dit terrein in de toekomst zal worden ingericht als parkeerterrein en stellen dat geen goede afweging mogelijk is geweest met betrekking tot de in het plan voorziene toekomstige ontwikkelingen en de bijzondere waarden van het Binnenterrein Dorpsstraat-Oost.

Verder stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 1b, eerste lid, van de planvoorschriften. Volgens appellanten is de hierin opgenomen parkeernorm van minimaal 2,7 plaatsen per 100 m2 brutovloeroppervlak in strijd met het regionale beleid.

Het bestreden besluit

2.5.1. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend.

Vaststelling van de feiten

2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor het grootste deel van het plangebied geen bestemmingsplan geldt. Het voorliggende plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het centrum van Elst en is conserverend van aard. De gemeenteraad heeft ter zitting gesteld dat in het plan geen nieuwe ontwikkelingen zijn opgenomen. Daarbij heeft hij over het Binnenterrein Dorpsstraat-Oost opgemerkt dat dit terrein niet in het plangebied is opgenomen, omdat onzekerheid bestaat over de gewenste ruimtelijke inrichting ervan. De raad heeft niet gekozen voor een bestemming van het terrein in overeenstemming met de bestaande situatie om onder meer bij appellanten niet de verwachting te wekken dat aan het terrein binnen de planperiode geen gewijzigde bestemming zal worden toegekend, aldus de gemeenteraad ter zitting.

2.5.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied van de gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.

2.5.5. Blijkens de plantoelichting wil het gemeentebestuur de ruimtelijke en economische potenties van het centrum van Elst een aanzienlijke impuls geven. Onder meer het Binnenterrein Dorpsstraat-Oost wordt in deze toelichting genoemd als mogelijke locatie voor uitbreiding van de parkeercapaciteit van het centrum Elst. Daarbij is tevens gesteld dat het plan niet alle in de toelichting en de daarbij horende beleidsplannen genoemde gewenste ontwikkelingen mogelijk maakt.

2.5.6. Het Binnenterrein Dorpsstraat-Oost maakt geen deel uit van het plan. Dit terrein is in gebruik als weide.

2.5.7. Ingevolge artikel 1b, eerste lid, van planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt bij de verwijzingen in de planvoorschriften naar parkeervoorzieningen en/of parkeernormen voor dienstverlening, horeca en bedrijven van minimaal 2,7 parkeerplaatsen per 100 m2 brutovloeroppervlak en voor detailhandel van minimaal 2,7 parkeerplaatsen per 100 m2 brutovloeroppervlak en 0,3 parkeerplaats per medewerker uitgegaan.

2.5.8. Blijkens de stukken wordt in het Plan van Aanpak Regionaal Parkeerbeleid voor een klein, streekverzorgend centrum, zoals het winkelcentrum in de kern Elst, uitgegaan van een parkeernorm voor winkels van maximaal 2,7 plaatsen per 100 m2 brutovloeroppervlak.

Het oordeel van de Afdeling

2.6. Het beroep van appellanten richt zich, met uitzondering van het onder 2.6.2. behandelde, niet tegen bepaalde plandelen of planonderdelen, maar tegen passages in de plantoelichting.

Ten aanzien van het betoog van appellanten met betrekking tot de passages in de plantoelichting over het Binnenterrein Dorpsstraat-Oost, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 12, eerste en tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 een toelichting geen deel uitmaakt van een bestemmingsplan. Aan de toelichting komt derhalve geen bindende betekenis toe.

Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de plantoelichting met betrekking tot genoemd binnenterrein dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat, dat om die reden reeds geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat het plan het inrichten van het Binnenterrein Dorpsstraat-Oost als parkeerterrein niet mogelijk maakt.

Gelet op het voorgaande hoefde verweerder in de passages over het Binnenterrein Dorpsstraat-Oost en eventuele onjuistheden en onvolkomenheden daarin geen aanleiding te zien goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.6.1. Wat betreft de door appellanten bedoelde plannen en rapportages overweegt de Afdeling dat deze blijkens de plantoelichting zijn gebruikt in het kader van het in artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 genoemde onderzoek.

Deze plannen en rapportages zijn geen besluiten waarop artikel 3:42, eerste lid, van de Awb van toepassing is.

Verder hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat genoemde plannen en rapportages dusdanige onjuistheden bevatten dat het gemeentebestuur deze plannen en rapportages niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan de in de plantoelichting verwoorde planologische en stedenbouwkundige visie voor het plangebied.

Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke onderbouwing van het plan, voorzover hier van belang, toereikend is.

2.6.2. Ten aanzien van de in artikel 1b, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen parkeernormen, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken in de kern Elst een parkeerplaatsentekort bestaat. Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld dat een van het Plan van Aanpak Regionaal Parkeerbeleid afwijkende parkeernorm is opgenomen om het bestaande tekort aan parkeerplaatsen in de kern Elst niet verder te laten oplopen.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gemeenteraad genoemde parkeernormen niet in het plan heeft kunnen opnemen.

Verweerder heeft in redelijkheid met artikel 1b, eerste lid, van de planvoorschriften kunnen instemmen.

2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van appellanten is ongegrond.

Proceskosten

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het is gericht tegen de goedkeuring van artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

388-447.