Uitspraak 200408935/1


Volledige tekst

200408935/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Behoud Kernhem/Doesburg", gevestigd te Ede,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2003 heeft de gemeenteraad van Ede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 november 2003, het bestemmingsplan "Landgoed Kernhem" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 augustus 2004, kenmerk RE2004.7087, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht van 3 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 5 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door T.M. Driever, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.1.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het landgoed Kernhem. In het plangebied staan een monumentaal landhuis en enkele monumentale boerderijen. Met het plan wordt beoogd de bestaande cultuurhistorische, archeologische en groene waarden vast te leggen.

Inventarisatie natuurlijke waarden

Het standpunt van appellante

2.3. De Vereniging Behoud Kernhem/Doesburg (verder: vereniging) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens appellante is het plan in strijd met artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: Bro 1985) vastgesteld, omdat het onderzoek naar de natuurlijke waarden in het plangebied voorafgaand aan de vaststelling van het plan onzorgvuldig is uitgevoerd. Daartoe stelt zij dat uit eigen waarnemingen en het onderzoek "De Doesburgerbuurt geïnventariseerd" blijkt dat in het plangebied meer diersoorten, zoals dassen en boommarters, voorkomen dan in het voor dit plan opgestelde onderzoek beschreven.

Het bestreden besluit

2.3.1. Verweerder heeft het plan niet in strijd met het recht geacht en daaraan goedkeuring verleend.

Vaststelling van de feiten

2.3.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.3.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985 verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied van de gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.

2.3.4. Volgens de onderzoeksrapporten "Wettelijk beschermde planten en dieren op het landgoed Kernhem" van juli 2003 en "Natuurwaarden van het landgoed Kernhem (Ede)" van oktober 2003 van het ecologisch adviesbureau STL zijn tijdens de veldonderzoeken geen dassen en boommarters in het plangebied gesignaleerd en is het niet bekend of deze diersoorten het plangebied bezoeken. Tevens is uit deze onderzoeken af te leiden dat de boommarter voorkomt in het Edese Bos, dat grenst aan het plangebied, en dat in het westelijk deel van het Edese Bos een sinds jaren bewoonde dassenburcht ligt. Voorts is in deze rapporten opgemerkt dat boommarters erg op hun rust gesteld zijn en het landgoed Kernhem zullen mijden. De foerageertochten van dassen in de nazomer zullen niet verder reiken dan de maïsakkers langs de spoorlijn die niet in het plangebied ligt. Tenslotte luidt de conclusie van het rapport "Natuurwaarden van het landgoed Kernhem (Ede)" dat het landgoed Kernhem voor grotere zoogdieren actueel of potentieel wel functies heeft te vervullen, maar niet in de mate als voor vogels en vleermuizen. Vanuit hun levensbehoeften gezien is het landgoed Kernhem een satelliet van het Edese Bos en voor zwervende grotere zoogdieren nu en dan aantrekkelijk.

2.3.5. Blijkens het deskundigenbericht bevinden de vaste verblijfplaatsen van boommarters zich op meer dan vier kilometer van het plangebied.

2.3.6. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat het onderzoek "De Doesburgerbuurt geïnventariseerd" in september 1993 is opgesteld en dat het onderzoeksgebied waarop dit onderzoek betrekking heeft grotendeels buiten het plangebied is gelegen.

Daarnaast stelt het deskundigenbericht dat sinds 1993 in een deel van dit onderzoeksgebied de woonwijk Kernhem is gebouwd, en dat niet is uit te sluiten dat deze bouw van invloed is geweest op het gedrag van dieren die in het onderzoek "De Doesburgerbuurt geïnventariseerd" worden genoemd.

Het oordeel van de Afdeling

2.3.7. De vereniging heeft door de enkele daartoe ter zitting afgelegde verklaring niet voldoende gemotiveerd aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken van het adviesbureau STL een onvolledig overzicht van de natuurwaarden op het landgoed Kernhem geven. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de periode tussen het door appellante genoemde onderzoek en de planvaststelling meer dan 10 jaar bedraagt en dat dit onderzoek niet voor het landgoed Kernhem is opgesteld.

Verweerder heeft zich mitsdien op het standpunt kunnen stellen dat voldoende zorgvuldig onderzoek naar de natuurwaarden in het plangebied heeft plaatsgevonden. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985 is vastgesteld.

Grootschalige evenementen

Het standpunt van appellante

2.4. De vereniging stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 1, vijfde lid, in samenhang met artikel 9, vierde lid, onder 3, en artikel 10, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften, omdat daaruit onvoldoende duidelijk blijkt dat op het landgoed Kernhem slechts één grootschalig evenement per jaar is toegestaan. Tevens stelt zij dat in het plan onvoldoende randvoorwaarden en beheersaspecten voor meerdaagse evenementen zijn opgenomen, zoals een maximum duur van het opbouwen en afbreken van deze evenementen.

Het bestreden besluit

2.4.1. Verweerder heeft het plan, voorzover hier van belang, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de bewoordingen van het planvoorschrift voldoende duidelijk maken dat slechts eenmaal per jaar vrijstelling voor grote evenementen kan worden verleend. Verder betoogt verweerder dat in een bestemmingsplan geen beheersmaatregelen met betrekking tot evenementen kunnen worden opgenomen.

Vaststelling van de feiten

2.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.3. Ingevolge artikel 9, vierde lid, onder 3, is het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van grootschalige evenementen op de gronden met de bestemming "Landgoed, landhuis, landhuisterrein en park -LL-".

Ingevolge artikel 10, vierde lid, onder 3, is het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van grootschalige evenementen op de gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-".

ArtikeI 1 van de planvoorschriften geeft een beschrijving in hoofdlijnen voor het plangebied.

Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, kan door het college van burgemeester en wethouders vrijstelling worden verleend voor meerdaagse evenementen zoals natuur- en tuinbeurzen en hippische evenementen in de periode 15 juli tot 1 oktober voor ten hoogste 13 dagen, mits door die evenementen geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van de bestemming en mits alle zorgvuldigheid wordt betracht om onevenredige of onomkeerbare schade of negatieve effecten op natuurwaarden en milieukwaliteit te voorkomen. Ten behoeve van de voorwaarden kunnen zonodig door het college van burgemeester en wethouders nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de evenementen.

2.4.4. In de plantoelichting en in de bijlage betreffende het gemeentebeleid "randvoorwaarden en beheersaspecten bij evenementen in de openlucht op Landgoed Kernhem" is gesteld dat meerdaagse evenementen ter plaatse eenmaal per jaar in het op een kaart als evenemententerrein aangegeven gebied mogelijk zijn. Blijkens deze kaart zijn twee agrarische percelen bij het landhuis, het park en het landhuisterrein aangewezen als evenemententerrein.

2.4.5. De omvang van dit evenemententerrein behelst de gronden met de bestemmingen "Landgoed, landhuis, landhuisterrein en park -LL-" en de gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-", voorzover gelegen ten westen van de Kernhemseweg. De gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-", gelegen ten oosten van de Kernhemseweg behoren niet tot het zogenoemde evenemententerrein.

De vrijstellingsbevoegdheid in artikel 10, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften heeft wel betrekking op deze gronden.

Het oordeel van de Afdeling

2.4.6. De vereniging stelt terecht dat uit de bewoordingen van artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften volgt dat in de periode 15 juli tot 1 oktober meerdere meerdaagse evenementen voor ten hoogste 13 dagen op het landgoed Kernhem kunnen worden georganiseerd. Het standpunt van verweerder dat de tekst van artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften geen aanleiding geeft tot twijfel dat de vrijstelling voor meerdaagse evenementen slechts eenmaal per jaar zal worden verleend, deelt de Afdeling niet. Gelet op hetgeen in 2.4.4. is overwogen, komt de planregeling op dit punt niet overeen met het gemeentelijke beleid dat is weergegeven in de plantoelichting.

Daarnaast volgt wat betreft de door de vereniging genoemde randvoorwaarden en beheersaspecten uit overweging 2.4.5. dat de oppervlakte van de gronden waarvoor door het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan worden verleend voor het houden van meerdaagse evenementen ongeveer twee keer zo groot is als de omvang van het evenemententerrein zoals dat in de plantoelichting en het gemeentelijke beleid is genoemd.

Uit het vorenstaande volgt dat de in artikel 1, vijfde lid, in samenhang met artikel 9, vierde lid, onder 3, en artikel 10, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften voorziene mogelijkheden voor het houden van evenementen op het landgoed Kernhem niet overeenkomen met het daarop van toepassing zijnde gemeentelijke beleid dat is weergegeven in de plantoelichting. In de stukken noch ter zitting is gemotiveerd waarom het plan in afwijking van dit beleid voorziet in een ruimere vrijstellingsregeling.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 1, vijfde lid, artikel 9, vierde lid, onder 3, en artikel 10, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van de vereniging voorzover dat is gericht op deze planvoorschriften is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Nu wat betreft artikel 1, vijfde lid, artikel 9, vierde lid, onder 3, en artikel 10, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om hieraan goedkeuring te onthouden.

2.4.7. Wat betreft het betoog van de vereniging dat in het plan randvoorwaarden en beheersaspecten voor grootschalige evenementen, zoals een maximum duur van het opbouwen en afbreken van deze evenementen, moeten worden opgenomen, overweegt de Afdeling dat deze randvoorwaarden en beheersaspecten een kwestie van uitvoering betreffen die in het kader van deze procedure niet aan de orde kan komen.

Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de planregeling geen uitbreiding behoeft van randvoorwaarden en beheersaspecten in verband met grootschalige evenementen.

Archeologische waarden

Het standpunt van appellante

2.5. De vereniging stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de (dubbel)bestemming "Archeologisch waardevol gebied", voorzover het betreft de gronden tussen de Kernhemseweg en de Kalverkampweg waarop het evenemententerrein is voorzien. Volgens de vereniging blijkt uit archeologisch onderzoek dat het plan voor deze gronden ter bescherming van de archeologische waarden ter plaatse dient te voorzien in een gebruiksverbod van grondbewerkingen dieper dan 40 centimeter.

Tevens stelt de vereniging in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het aanlegvergunningenstelsel in artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften, omdat daarin met het oog op het behoud van de archeologische waarden ter plaatse het verwijderen van houtgewas niet als aanlegvergunningplichtige activiteit is opgenomen.

Het bestreden besluit

2.5.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de aanlegvergunningplicht in artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften, die ziet op grondbewerkingen op genoemde gronden, voldoende bescherming biedt voor de archeologische waarden ter plaatse. Verder stelt verweerder dat het verwijderen van houtgewas uit archeologisch oogpunt niet relevant is.

Vaststelling van de feiten

2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.3. Uit de stukken blijkt dat het grootste deel van het evenemententerrein is voorzien op de gronden oostelijk van de Kalverkampweg en westelijk van de Kernhemseweg. Aan deze gronden is, naast de bestemmingen "Landgoed, landhuis, landhuisterrein en park -LL-", "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" en "Landgoed, lanen -LV-" de (dubbel)bestemming "Archeologisch waardevol gebied" toegekend.

2.5.4. Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als "Archeologisch waardevol gebied" aangewezen gronden primair bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde archeologische waarde.

Ingevolge artikel 14, vijfde lid, onder 1, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;

b. het bodemverlagen of afgraven van gronden;

c. het uitvoeren van grondbewerkingen of het indrijven van voorwerpen;

d. het aanleggen van boomgaarden;

e. het bebossen van gronden;

f. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

g. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (voorzover geen bouwwerken zijnde);

h. het graven of dempen van sloten, watergangen en vijvers.

2.5.5. In opdracht van het gemeentebestuur van Ede heeft het archeologisch adviesbureau RAAP het rapport "Landgoed Kernhem, een aanvullende archeologische inventarisatie" (RAAP-rapport 615;

15 september 2000) opgesteld. Volgens dit rapport komen in de gronden van het evenemententerrein (met name) tussen de Kernhemseweg en de Kalverkampweg, archeologische sporen voor onder het esdek. Voor deze gronden wordt aanbevolen bodemingrepen zoveel mogelijk te vermijden. Indien dit niet haalbaar blijkt, wordt aanbevolen om in ieder geval geen bodemingrepen dieper dan 40 centimeter uit te voeren. Deze maximale werkdiepte komt overeen met de minimale dikte van het esdek, waarbij een marge is gehanteerd, om te voorkomen dat het niveau met de archeologische bewoningsresten zal worden aangetast of vernietigd. Indien hier (plaatselijk) toch diepere bodemingrepen zullen plaatsvinden, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden door middel van een aanvullend archeologisch onderzoek teneinde meer gedetailleerde gegevens te verkrijgen omtrent de aard en conservering van de archeologische resten.

Voorts wordt in het rapport aanbevolen aan het archeologisch waardevol terrein een stelsel van aanlegvergunningen te koppelen voor het geval ter plaatse toch bodemingrepen dienen plaats te vinden.

Voor de volgende werkzaamheden zou een aanlegvergunning aangevraagd dienen te worden:

- het ontginnen, verlagen, afgraven of egaliseren van gronden;

- het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 centimeter;

- het planten of verwijderen van houtgewas;

- het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

- het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

- het aanleggen drainage;

- het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.6. De Afdeling gaat uit van de in het RAAP-rapport 615 opgenomen uitgangspunten en uitkomsten van het onderzoek nu deze niet betwist zijn. In overeenstemming met de aanbevelingen van dit rapport is op grond van de planvoorschriften vanwege de ter plaatse aanwezige archeologische waarden voor grondbewerkingen op de gronden tussen de Kernhemseweg en de Kalverkampweg - het oostelijke deel van het evenemententerrein - een aanlegvergunning nodig. Tevens komt het in artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsel in grote mate overeen met hetgeen in dit verband is aanbevolen in meergenoemd rapport.

Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op standpunt kunnen stellen dat voor de gronden van het beoogde evenemententerrein tussen de Kernhemseweg en de Kalverkampweg met de (dubbel)bestemming "Archeologisch waardevol gebied" geen gebruiksverbod voor grondbewerkingen dieper dan 40 centimeter in het plan hoeft te worden opgenomen.

2.5.7. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het verwijderen van houtgewas in artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften niet als aanlegvergunningplichtig is aangemerkt. Op dit punt wijkt het in artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsel af van de aanbevelingen uit het RAAP-rapport 615. Het standpunt van verweerder dat het verwijderen van houtopstand niet van invloed is op de archeologische waarden ter plaatse komt de Afdeling niet aannemelijk voor. Dat het vellen of rooien van houtopstanden als aanlegvergunningplichtige activiteit is opgenomen in de aanlegvergunningstelsels voor de gronden met de bestemmingen "Landgoed, landhuis, landhuisterrein en park -LL-", "Landgoed, lanen -LV-" en "Landgoed, bos -LBS-" maakt het voorgaande niet anders, aangezien deze aanlegvergunningstelsels niet zien op de bescherming van archeologische waarden.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat betreft het aanlegvergunningstelsel in artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de vereniging, voorzover dat is gericht op dit planvoorschrift is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Ter bescherming van de archeologische waarden ter plaatse in de periode totdat het nieuw te nemen besluit van verweerder met betrekking tot artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften in werking zal zijn getreden, ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.

Deze voorlopige voorziening houdt in dat het op de gronden met de (dubbel)bestemming "Archeologisch waardevol gebied" verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;

b. het bodemverlagen of afgraven van gronden;

c. het uitvoeren van grondbewerkingen of het indrijven van voorwerpen;

d. het aanleggen van boomgaarden;

e. het bebossen van gronden;

f. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

g. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (voorzover geen bouwwerken zijnde);

h. het graven of dempen van sloten, watergangen en vijvers;

i. het vellen of rooien van houtopstanden alsmede het verwijderen van houtgewas.

Ecoduiker

Het standpunt van appellante

2.6. De vereniging stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" respectievelijk "Landgoed, bos -LBS-", voorzover deze aan de verwezenlijking van een ecoduiker onder de Lunterseweg in de weg staan.

Het bestreden besluit

2.6.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt zich op het standpunt dat de ecoduiker in het bestemmingsplan "Woongebied Kernhem" is opgenomen.

Vaststelling van de feiten

2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de door de vereniging bedoelde ecoduiker onder de Lunterseweg mogelijk wordt gemaakt in het nog vast te stellen bestemmingsplan "Woongebied Kernhem" dat ziet op een plangebied grenzend aan de gronden van het voorliggende plan.

2.6.4. Blijkens de plankaart hebben de gronden van het plan het meest nabij de plaats waar is beoogd de ecoduiker onder de Lunterseweg aan te leggen de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" of de bestemming "Landgoed, bos -LBS-".

2.6.5. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" bestemd voor het behoud, de versterking en/of het herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschappelijke waarde met de bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Landgoed, bos -LBS-" bestemd voor het behoud, de versterking en/of het herstel van de aan de gronden eigen zijnde natuurwaarde, landschappelijke waarde en cultuurhistorische waarden met de bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Het oordeel van de Afdeling

2.6.6. Artikel 10, eerste lid, onder 1 en artikel 13, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, staan niet in de weg aan de aanleg van een ecoduiker op genoemde gronden.

Dat in het plan niet uitdrukkelijk is voorzien in een ecoduiker ter plaatse maakt dit niet anders.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het plan, voorzover hier van belang.

Boerderij Bouwhuis

Het standpunt van appellante

2.7. De vereniging stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 21, eerste lid, onder i, van de planvoorschriften. Volgens de vereniging kan de hierin voor de boerderij Bouwhuis neergelegde wijzigingsbevoegdheid voor een horecabestemming ter plaatse niet in het plan worden opgenomen zolang geen duidelijkheid bestaat omtrent de toekomstige activiteiten op de boerderij. Bovendien dient de wijzigingsbevoegdheid een bestemming in overeenstemming met het monumentale karakter van het landgoed te betreffen, aldus de vereniging.

Het bestreden besluit

2.7.1. Verweerder heeft het planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend.

Hij stelt zich op het standpunt dat op termijn ter plaatse kleinschalige horeca is voorzien en dat het plan voldoende bescherming biedt tegen grootschalige horeca-activiteiten op de boerderij.

Vaststelling van de feiten

2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.3. Het plan voorziet voor de gronden van het perceel waarop boerderij Bouwhuis staat in de bestemming "Landgoed, boerderij -LB-". Op het perceel vinden agrarische activiteiten plaats.

2.7.4. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Landgoed, boerderij -LB-" bestemd voor:

a. het behoud, de versterking en/of het herstel van de aan de gronden en bebouwing eigen zijnde cultuurhistorische waarde;

b. agrarische doeleinden;

c. maatschappelijke doeleinden;

d. tuin respectievelijk erf ter plaatse van de op de kaart gegeven gelijknamige aanwijzingen, met de bijbehorende andere bouwwerken.

In de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 11, tweede lid, onder 4, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is met betrekking tot ontwikkelingsmogelijkheden gesteld dat bij eventuele agrarische bedrijfsbeëindiging het beleid is gericht op:

- een binnen het landgoed passende functie voor hergebruik van de gronden en bebouwing, waarbij maatschappelijke doeleinden in het eerste lid, onder 1, zijn opgenomen. Uitvoering van overige doeleinden kan plaatsvinden met toepassing van de in artikel 22 (lees: artikel 21) opgenomen wijzigingsbepaling;

- behoud van de bebouwing met cultuurhistorische waarde;

- amovering van detonerende bebouwing met eventueel vervangende nieuwbouw passend binnen het karakter van het landgoed.

2.7.5. Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder i, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op het wijzigen van de agrarische bestemming van de boerderij Bouwhuis in een horecabestemming ten behoeve van de vestiging van een restaurant of theehuis bij bedrijfsbeëindiging van de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
1. de grondoppervlakte van de bebouwing mag ten opzichte van de op het tijdstip van het wijzigingsbesluit aanwezige bebouwing niet worden vergroot;

2. vervangende nieuwbouw is toegestaan waarbij het beleid gericht is op bebouwing die qua aard, schaal en karakter past binnen de historische context van het landgoed;

3. bij vervangende nieuwbouw mag de goothoogte van de gebouwen niet meer dan vijf meter en dakhelling niet meer dan 45 graden bedragen op voorwaarde dat de inhoud van gebouwen zoals aanwezig ten tijde van het wijzigingsbesluit niet wordt vergroot;

4. het parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden.

2.7.6. In de plantoelichting, voorzover hier van belang, is over de bestemming "Landgoed, boerderij -LB-" gesteld dat het plan via een wijzigingsbevoegdheid in de mogelijkheid voorziet de doeleinden van landbouw om te zetten in dan wel aan te vullen met bepaalde horecadoeleinden. De bedoeling is dat nieuwe gebruiksfuncties bijdragen aan de kwaliteit van het landgoed als geheel en aan de kwaliteit van de boerderij in het bijzonder.

2.7.7. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, voert het gemeentebestuur onderhandelingen met de pachter van boerderij Bouwhuis over bedrijfsbeëindiging van de intensieve tak van de bedrijfsvoering ter plaatse met het oog op een binnen het landgoed passende functie voor hergebruik van de desbetreffende gronden en bebouwing. Daarbij wenst het gemeentebestuur dat op de boerderij educatieve activiteiten en de verkoop van zelfgeproduceerde producten, zoals kaas en eieren, zullen plaatsvinden.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.8. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders volgens bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Het verwezenlijken van de in overwegingen 2.7.6. en 2.7.7. genoemde voornemens is in verband met onzekerheden omtrent de gewenste (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging van boerderij Bouwhuis terecht door middel van een wijzigingsbevoegdheid in de planvoorschriften mogelijk gemaakt.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest met toepassing van deze bepaling een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken.

Dat thans niet duidelijk is wanneer genoemde bedrijfsbeëindiging zal plaatsvinden, kan gelet op de strekking van artikel 11 van de WRO niet in de weg staan aan het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 21 van de planvoorschriften.

Voorts overweegt de Afdeling gelet op genoemde planvoorschriften en de plantoelichting dat de wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot boerderij Bouwhuis ziet op een bestemmingswijziging in overeenstemming met de monumentale waarden van het landgoed Kernhem.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met artikel 21, eerste lid, onder i, van de planvoorschriften.

Tunnelkas

Het standpunt van appellante

2.8. De vereniging stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 10, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften, waarin een vrijstellingsbevoegdheid voor de bouw van een kas op de gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" en de aanduiding "kassen (ka)" is opgenomen. Volgens de vereniging maakt het plan in zoverre aantasting van het open karakter van het nabij deze gronden gelegen gebied bij boerderij Kalverkamp mogelijk.

Het bestreden besluit

2.8.1. Verweerder heeft het planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt zich op het standpunt dat toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid geen afbreuk aan het open karakter van genoemd gebied met zich zal brengen, aangezien deze bevoegdheid ziet op een kleinere kas dan de bestaande kas op genoemde gronden.

Vaststelling van de feiten

2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.3. Het plan voorziet voor de gronden waarop de vrijstellingsbevoegdheid van toepassing is in de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-".

2.8.4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" bestemd voor agrarische doeleinden met de bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 10, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften mogen op de gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals terreinafscheidingen, tot een hoogte van ten hoogste 1,5 meter worden gebouwd.

Ingevolge artikel 10, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder 1, voor de bouw van een kas, uitsluitend ter vervanging van de op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestaande kas indien dit voor een doelmatige bedrijfsuitoefening noodzakelijk is, waarbij:

1. de grondoppervlakte niet meer dan 100 m2 mag bedragen;

2. de hoogte niet meer dan 3,5 meter mag bedragen;

3. de situering van de kas uitsluitend is toegestaan binnen de aanwijzing "kassen (ka)" op de plankaart.

2.8.5. Uit de stukken blijkt dat op de gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" en de aanduiding "kassen (ka)" een plastic tunnelkas staat met een oppervlakte van 372 m2. Voor de bouw van deze tunnelkas is op 20 mei 1999 een vergunning verleend.

2.8.6. Blijkens het deskundigenbericht is de minimale afstand tussen de gronden met de bestemming "Landgoed, agrarische doeleinden -LA-" en de aanduiding "kassen (ka)" en de boerderij de Kalverkamp ongeveer 75 meter en brengt de bestaande plastic tunnelkas geen belemmering van het zicht op boerderij Kalverkamp met zich.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.7. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de bouw van een kas op grond van genoemde vrijstellingsbevoegdheid ter plaatse een meer dan een beperkte aantasting van het open gebied rond boerderij Kalverkamp met zich zal brengen.

Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking hetgeen in overweging 2.8.6. over de afstand en het zicht tot boerderij Kalverkamp is gesteld en dat uit artikel 10, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften in samenhang met overweging 2.8.5. volgt dat de vrijstellingsbevoegdheid de bouw van een kas betreft met een ten opzichte van de bestaande kas veel kleinere grondoppervlakte.

De omstandigheid dat de bestaande - vergunde - plastic tunnelkas vanzelf zou vergaan, kan aan het voorgaande niet afdoen.

Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen instemmen met artikel 10, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften.

Artikel 1, zevende lid, onder f, van de planvoorschriften

Het standpunt van appellante

2.9. De vereniging stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de zinsneden "een aantal gevallen" en "tegen bedrijfseconomisch belang van de aanvrager" in artikel 1, zevende lid, onder f, van de planvoorschriften dat betrekking heeft op het beleid met betrekking tot de in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsels. Volgens de vereniging geeft dit planvoorschrift zonder deze zinsneden een betere bescherming van de kwetsbare cultuurhistorische, archeologische en groene waarden van het landgoed Kernhem.

Het bestreden besluit

2.9.1. Verweerder heeft deze zinsneden in artikel 1, zevende lid, onder f, van de planvoorschriften niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend.

Vaststelling van de feiten

2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.3. ArtikeI 1, zevende lid, van de planvoorschriften geeft in een beschrijving in hoofdlijnen voor het plangebied het beleid met betrekking tot de in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsels weer.

Ingevolge artikel 1, zevende lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften speelt bij de toetsing van een aanvraag voor een aanlegvergunning onder meer het maatschappelijk belang in relatie tot het bedrijfseconomisch belang een rol. De effecten op de te beschermen waarden (maatschappelijk belang) dienen in een aantal gevallen te worden afgewogen tegen het bedrijfseconomisch belang van de aanvrager.

Het oordeel van de Afdeling

2.9.4. Uit genoemd planvoorschrift volgt dat het maatschappelijke belang in relatie tot het bedrijfseconomische belang tot de afwegingsaspecten omtrent het verlenen van een aanlegvergunning behoort. De Afdeling acht dit niet onredelijk gelet onder meer op de mogelijkheden van het gebruik als evenemententerrein en de voor de bedrijfsvoering van de in het plangebied gelegen boerderijen van belang zijnde voorkomende aanlegvergunningplichtige werken en/of werkzaamheden.

Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen instemmen met dit planvoorschrift, voorzover hier van belang.

Eindconclusie

2.10. Verweerder heeft zich met uitzondering van hetgeen is overwogen onder 2.4.6. en 2.5.7., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover door de vereniging bestreden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van de vereniging, voorzover hier van belang, is ongegrond.

Proceskosten

2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 2 augustus 2004, kenmerk RE2004.7087, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:

- artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften;

- artikel 9, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften;

- artikel 10, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften;

- artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften;

III. onthoudt goedkeuring aan:

- artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften;

- artikel 9, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften;

- artikel 10, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften;

IV. treft de voorlopige voorziening dat het op de gronden met de (dubbel)bestemming "Archeologisch waardevol gebied" verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;

b. het bodemverlagen of afgraven van gronden;

c. het uitvoeren van grondbewerkingen of het indrijven van voorwerpen;

d. het aanleggen van boomgaarden;

e. het bebossen van gronden;

f. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

g. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (voorzover geen bouwwerken zijnde);

h. het graven of dempen van sloten, watergangen en vijvers;

i. het vellen of rooien van houtopstanden, alsmede het verwijderen van houtgewas;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voorzover het de onder III. genoemde planvoorschriften betreft;

VI. bepaalt dat de onder IV. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het moment dat het nieuw te nemen besluit van verweerder met betrekking tot artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften in werking treedt;

VII. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 848,83 (zegge: achthonderdachtenveertig euro en drieëntachtig cent), waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

388-447.