Uitspraak 200410369/1


Volledige tekst

200410369/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Abcoude,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2003/2559 van de rechtbank Utrecht van 23 november 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [plaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2002 heeft appellant [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om de zonder bouwvergunning uitgevoerde bouwwerkzaamheden aan de overkapping op het perceel kadastraal bekend gemeente Abcoude, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], ongedaan te maken.

Bij besluit van 9 september 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 17 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 maart 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.S. Beems, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.A. Fokker, advocaat te Hilversum zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet bevoegd was om tegen de door [wederpartij] gebouwde overkapping handhavend op treden omdat daarvoor geen bouwvergunning was vereist. Daartoe betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perceel waarop de overkapping is gebouwd, is aan te merken als erf bij de woning van [wederpartij].

2.2. Dit betoog slaagt. Ten tijde van de oprichting van de overkapping gold artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dat luidde tot 15 augustus 2002. Ingevolge deze bepaling, voorzover hier van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan het perceel waarop de overkapping is gebouwd niet worden aangemerkt als erf in de zin van deze bepaling. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld een uitspraak van 25 april 2000, inzake no. 199903061/1 (gepubliceerd in AB 2001, 36), moet onder het begrip erf in genoemde bepaling worden verstaan: een al of niet omheind stuk grond, in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht ten dienste van, en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, dat in beginsel behoort tot de kavel(s) waarop de woning of een ander gebouw is geplaatst, zoals dat blijkt uit de kadastrale gegevens. Het perceel staat slechts in functioneel opzicht ten dienste van de woning. Aan de overige criteria is niet voldaan. Zoals appellant terecht heeft betoogd, heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan het perceel niettemin als erf bij de woning moet worden aangemerkt. Geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat door de ligging tussen de weg en het water van het perceel waarop de woning is gesitueerd, op dat perceel geen ruimte is voor bijgebouwen en andere bouwwerken.

2.3. Uit het vorenstaande volgt dat voor de overkapping een bouwvergunning is vereist. Nu deze niet is verleend, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat appellant terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Van concreet uitzicht op legalisatie was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen sprake. Op grond van het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende gewijzigde artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2003, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken, kon de overkapping evenmin vergunningvrij worden opgericht. Uit deze bepalingen volgt dat geen vergunning is vereist voor het bouwen van een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, indien deze wordt gebouwd op het zij- of achtererf van die woning. Het perceel waarop de overkapping is gebouwd, grenst niet aan het perceel waarop de woning van [wederpartij] is gesitueerd, zodat dit niet kan worden aangemerkt als zij- of achtererf bij de woning van [wederpartij]. Derhalve wordt niet aan de gestelde voorwaarden om vergunningvrij te bouwen voldaan. Ook overigens bestond geen concreet uitzicht op legalisatie. Het voor het betrokken gebied in voorbereiding zijnde ontwerp van een herziening van het bestemmingsplan was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar nog niet ter visie gelegd. De overkapping is bovendien eveneens met dit plan in strijd.

2.5. Het beroep van [wederpartij] op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, nu van enig opgewekt vertrouwen van de zijde van appellant niet is gebleken. Dit geldt temeer nu, naar niet is bestreden, appellant aan [wederpartij] heeft duidelijk gemaakt dat de overkapping slechts vergunningvrij kon worden opgericht indien werd voldaan aan de vereisten van artikel 43, van de Woningwet.

2.6. Het door [wederpartij] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Voor twee van de door appellant genoemde schuurtjes op de eveneens op afstand gelegen percelen van de buren van [wederpartij], is in 1957, respectievelijk 1961 bouwvergunning verleend. Ten aanzien van de overige zonder vergunning opgerichte bouwwerken heeft het college aangegeven dat deze zijn opgericht vóór 1996. Het college voert blijkens een in januari 2001 bekendgemaakte beleidsnota een verscherpt handhavingsbeleid ten aanzien van ná 15 april 1996 opgerichte bouwwerken. Deze datum is ingegeven door een op die dag gemaakte luchtfoto. Dat tegen vóór die peildatum opgerichte bouwwerken niet langer wordt opgetreden, kan niet onredelijk worden geacht.

2.7. Het hoger beroep is gegrond, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 november 2004, SBR 2003/2559;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

66-422.