Uitspraak 200410633/1


Volledige tekst

200410633/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2004, kenmerk 1007141, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant van 6 mei 2004 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de door de [vergunninghoudster] geëxploiteerde inrichting op het adres [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 9 november 2004, kenmerk 1043522, verzonden op 18 november 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2005.

Bij brief van 4 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Keltering-Schothuis en A.A.J. Teuben, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.J. de Veer en bijgestaan door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vught.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Appellant betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om handhaving in stand heeft gelaten.

Appellant stelt dat er geen concreet uitzicht op legalisatie was, omdat nog geen ontwerpbesluit met betrekking tot de aanvraag om vergunning was vastgesteld. Appellant betoogt voorts dat, gelet op de overlast ten gevolge van de illegale activiteiten, niet van handhaving kon worden afgezien.

2.3. Verweerder stelt dat hij ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 29 juni 2004 een conceptaanvraag had ontvangen en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een aanvraag voorlag. De aangevraagde activiteiten zijn volgens verweerder vergunbaar. Er was daarom volgens verweerder concreet uitzicht op legalisatie, zodat hij van het nemen van handhavingsmaatregelen kon afzien.

Voorts betoogt verweerder dat handhaving onevenredig zou zijn, nu dit een volledige stillegging van de activiteiten in de inrichting zou betekenen en de overlast beperkt is. Verweerder stelt dat het belang van appellant bij handhaving niet opweegt tegen het belang van vergunninghoudster.

2.4. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Op grond van de stukken moet worden aangenomen dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van mening was dat de door vergunninghoudster ingediende aanvraag om een milieuvergunning van 2 september 2004 onvoldoende informatie bevatte om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Verweerder heeft immers naar aanleiding van deze aanvraag om aanvullende gegevens verzocht, die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet waren ontvangen. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanvraag om een vergunning voorlag die volgens verweerder in behandeling kon worden genomen, was niet binnen afzienbare tijd een besluit tot vergunningverlening te verwachten en is verweerder er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat concreet uitzicht op legalisatie bestond.

2.6. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat handhaving in het onderhavige geval onevenredig zou zijn. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het de Afdeling aannemelijk geworden dat, anders dan verweerder heeft gesteld, niet alle opgeslagen grond wordt afgedekt en zich dus stofoverlast kan voordoen. Voorts is niet aannemelijk geworden dat een tijdelijke volledige stillegging van de activiteiten in de inrichting - waaronder ook de wél vergunde activiteiten - noodzakelijk is om de illegale situatie te beëindigen en dat de overlast niet door een minder verstrekkend handhavingsbesluit kan worden tegengegaan. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.7. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 november 2004, kenmerk 1043522;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 709,41 (zegge: zevenhonderdnegen euro en eenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

255-483.