Uitspraak 200501127/1


Volledige tekst

200501127/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 03/1683 GEMWT van de rechtbank Zutphen van 23 december 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (hierna: het college) het verzoek van appellant afgewezen om handhavend op te treden tegen de op het perceel, plaatselijk bekend Rijksweg 104, te Gaanderen, gemeente Doetinchem, gebouwde erfafscheiding.

Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2004, verzonden op 27 december 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Stillewacht, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet meer in geschil is dat artikel 43 Woningwet (oud) van toepassing is. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet (oud), voor zover hier van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan één meter. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste twee meter zijn.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de als erfafscheiding gebouwde muur nabij de poort inmiddels niet hoger is dan twee meter. De rechtbank heeft zich hierbij volgens appellant gebaseerd op een foutieve wijze van meten door het college.

2.3. Anders dan appellant betoogt dient gelet op het bepaalde in artikel 20, aanhef en onder a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het meetvoorschrift zoals opgenomen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gaanderen Zuid West 1994" in dit geval buiten toepassing te worden gelaten.

2.4. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, onder meer de uitspraak van 7 juli 1995, H01.94.0078, BR 1995/857, dient, indien het niveau van de grond aan weerszijden van een erfafscheiding niet gelijk is, de hoogte van de erfafscheiding te worden gemeten aan de zijde waar het niveau van de grond het hoogst is. Plaatselijke, niet bij het verdere verloop van de grond passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding dienen echter buiten beschouwing te worden gelaten.

2.4.1. Gelet op het voorgaande dient de hoogte van de erfafscheiding te worden gemeten aan de zijde waar het niveau van de grond het hoogst is, zijnde in dit geval de binnenzijde van de erfafscheiding van het perceel Rijksweg 104. Derhalve kan appellants betoog dat vanaf zijn erf dient te worden gemeten derhalve niet slagen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat het verloop van het garagepad en het achterliggende erf op het perceel waar de erfafscheiding zich bevindt niet kan worden gekwalificeerd als een plaatselijke niet bij het verloop van de grond passende ophoging. Derhalve bestaat er geen aanleiding om voor de bepaling van de hoogte niet uit te gaan van de hoogte van dit erf ter plaatse van de voet van de erfafscheiding.

2.5. Uit de namens het college op 15 februari 2005 uitgevoerde meting is gebleken dat de erfafscheiding vanaf de voet gemeten een hoogte heeft variërend van 1,90 meter tot 1,91 meter. De erfafscheiding blijft derhalve onder de in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k van de Woningwet (oud) gestelde maximumhoogte van 2 meter. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat het college in dit geval niet meer bevoegd is handhavend op te treden.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

17-503.