Uitspraak 200501026/1


Volledige tekst

200501026/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2004/185 van de rechtbank Utrecht van 23 december 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) een haltebesluit genomen, waarbij onder meer voor buslijn 1 een nieuwe halte is gevestigd bij het Meldpunt Wijkbeheer aan de Noordewierweg te Amersfoort.

Bij besluit van 4 november 2003, voor zover thans van belang, heeft het college het daartegen door het Meldpunt Wijkbeheer gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2002 herroepen, voor zover betrekking hebbend op voormelde halte, en daarvoor in de plaats besloten voor buslijn 1 een nieuwe haltelocatie te vestigen bij de Dongestraat ter hoogte van de nummers 185 en 187 van de Noordewierweg en daarbij het fietspad achter het halteperron langs te geleiden.

Bij uitspraak van 23 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2005, waar [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door drs. L. de Jong Witsenburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.P. Grünbauer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep is tevens namens [appellant A] en [appellant B] ingesteld. Daar zij echter geen beroep bij de rechtbank hebben ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 4 november 2003 en er geen grond bestaat voor het oordeel dat hun dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, is hun hoger beroep ingevolge artikel 6:13 in samenhang met 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk.

2.2. Het college heeft in de beslissing op bezwaar aangegeven de oorspronkelijke halte te hebben gekozen, omdat de bus daar zou stoppen op de rijbaan en de halte derhalve niet ten koste ging van parkeergelegenheid. De bezwaren van medewerkers van het Meldpunt Wijkbeheer tegen deze halte waren dat automobilisten die de gestopte bus op de andere rijbaan zouden inhalen gevaar konden opleveren voor overstekende voetgangers, waaronder kinderen. Na overleg met de verkeersdeskundige heeft het college uit oogpunt van verkeersveiligheid daarom, onder gegrondverklaring van die bezwaren, de halte verplaatst naar een locatie, waar, ten koste van vijf parkeerplaatsen, een halteperron wordt gevestigd, zodat de bus het fietsverkeer niet hindert. Tevens wordt op die locatie geen middengeleider op de rijbaan geplaatst. Het college heeft er in de beslissing op bezwaar op gewezen dat het slechts de vrijheid heeft de halte over een afstand van enkele tientallen meters te verplaatsen, aangezien contractueel met de aanbieder van het vervoer is vastgelegd dat voor 95% van de woningen binnen de gemeente op een afstand van maximaal 400 meter hemelsbreed daarvan een bushalte moet worden gevestigd.

2.3. De rechtbank is tot de conclusie gekomen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen.

2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de nieuwe situatie niet tot een verbetering, maar veeleer tot een verslechtering van de verkeersveiligheid zal leiden. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het verdwijnen van de vijf parkeerplaatsen ertoe zal leiden dat dubbel parkeren voor of na de halte, hetgeen reeds zonder de halte veelvuldig voorkwam, zal toenemen, zodat het inhalen op de andere rijbaan zich in veel hogere mate dan bij de vorige locatie zou voordoen. Zij hebben er in dat verband op gewezen dat de bus slechts tweemaal per uur voor korte tijd stopt, terwijl dubbelparkeerders vaak uren blijven staan.

2.4.1. De Afdeling overweegt als volgt. Het college heeft aangevoerd dat de nieuwe locatie van de halte op een aantal punten veiliger is dan de vorige. Zo is, anders dan bij de vorige locatie, geen sprake van een middengeleider op de rijbaan, zodat er bij inhalen meer ruimte is om aanrijdingen te voorkomen. Voorts is er, door de verplaatsing van het fietspad, minder kans op botsingen tussen fietsers en uitstappende passagiers. Tenslotte heeft het college erop gewezen dat de nieuwe locatie verder van de kruising met de Dintelstraat ligt, zodat voor al het verkeer de situatie overzichtelijker wordt. Ter zitting is gebleken dat appellanten niet betwisten dat de vorige locatie uit oogpunt van verkeersveiligheid geen goede keuze was. Zij stellen zich echter op het standpunt dat er nog andere alternatieven zijn die minder verkeersonveilig zouden zijn dan de thans gekozen plaats. Vaststaat evenwel dat de parkeerdruk ook op de overige gedeeltes van de Noordewierweg waar de halte gevestigd zou kunnen worden, hoog is en er geen andere locatie is te vinden, waar de vestiging van de halte niet ten koste zou gaan van parkeerplaatsen. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de door appellanten voorgestelde alternatieven met name ook om redenen van verkeersveiligheid niet de voorkeur verdienen boven de gekozen locatie. Onder deze omstandigheden moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het college in redelijkheid tot dit haltebesluit heeft kunnen komen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

306-497.