Uitspraak 200501136/1


Volledige tekst

200501136/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Ten Boer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 juni 2004, het bestemmingsplan "Ten Boer, Dijkshorn" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 januari 2005, kenmerk 2004-18.600/2/A.16, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 4 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2005, en appellant sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 15 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2005, waar [een van de appellanten sub 1], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. van der Kooi, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door G. Heiminge en R. Klaassen, ambtenaren van de gemeente. Appellant sub 2 is ter zitting niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.1.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Formeel bezwaar

2.2. [appellant sub 2] voert als formeel bezwaar aan dat het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) ongewijzigd is overgenomen zonder dat enige aandacht is besteed aan de bedenkingen. Evenmin is volgens appellant aandacht besteed aan het verslag van de hoorzitting. Tevens verzoekt appellant de Afdeling om ambtshalve te onderzoeken of sprake is van andere onvolkomen- en/of onjuistheden.

2.2.1. Ingevolge artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Blijkens het goedkeuringsbesluit heeft de PPC omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan geadviseerd en is het advies van de PPC ten grondslag gelegd aan het besluit van het college. Gelet op artikel 3:49 Awb bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft gehandeld door het advies van de PPC aan het besluit ten grondslag te leggen. Appellant heeft in verband hiermee niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zich geen zelfstandig oordeel over het plan en de bedenkingen heeft gevormd. Nu in het goedkeuringsbesluit wordt verwezen naar het verslag van de hoorzitting, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college het verslag van de hoorzitting niet bij de besluitvorming heeft betrokken. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd dan ook geen reden om te oordelen dat de in de wet neergelegde procedure niet op een juiste wijze is doorlopen.

In het door appellant gewenste ambtshalve onderzoek wordt, buiten de gebruikelijke ambtshalve toetsing van de Afdeling, niet voorzien, aangezien het aan appellant is om op deze punten de beroepsgronden aan te voeren.

Het plan

2.3. Het bestemmingsplan "Ten Boer, Dijkshorn" (hierna: het plan) voorziet onder meer in de bouw van een woonwijk van ongeveer 130 woningen, in de uitbreiding van een bedrijventerrein en in de aanleg van een transferium aan de N360. Het plangebied ligt ten noordoosten van de kern Ten Boer.

Het standpunt van appellanten

2.4. Appellanten, bewoners van woningen aan de Schepperij, stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "bouwklasse B" in het zuiden van het plangebied . Zij voeren hiertoe aan dat zij gerechtvaardigde verwachtingen hebben ten aanzien van vrij uitzicht en dat de woningbouw leidt tot een vermindering van uitzicht en privacy.

Het bestreden besluit

2.5. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd geacht met het recht of een goede ruimtelijke ordening en heeft deze goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat voldoende is gemotiveerd waarom de gemeenteraad het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten.

De vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Aan de gronden ten (noord)oosten van de Schepperij is de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "bouwklasse B" toegekend. Volgens de stukken, waaronder de Regiovisie Groningen-Assen 1998 en de Nota Bouwen en Wonen 2001 van de provincie Groningen, is woningbouw in Ten Boer noodzakelijk om te voorzien in de lokale woningbehoefte.

2.6.2. In een door appellanten overgelegde advertentie uit 1991 in het nieuwsblad "Buurtproat" van de gemeente Ten Boer is vermeld dat aan de noordzijde van de wijk Hamwijk II een blijvend vrij uitzicht zal zijn. Deze advertentie was in het huis-aan-huisblad opgenomen in het kader van de verkoop van bouwkavels in deze wijk.

Volgens het beroepschrift hebben in 1990/1991 gesprekken plaatsgevonden tussen de directeur Openbare Werken en appellanten waarin eveneens het blijvend vrije uitzicht aan de orde is gekomen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad gesteld dat, gelet op het grote tijdsverloop, de inhoud van deze gesprekken niet meer valt te achterhalen, en dat daarom niet kan worden uitgesloten dat deze de door appellanten genoemde inhoud hebben.

2.6.3. Ingevolge artikel 4, onder B, eerste lid, van de planvoorschriften voorzover hier van belang, hebben de woningen in de bouwklasse B, welke zijn voorzien op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden", een oppervlakte van ten hoogste 120 m² en een goothoogte van ten hoogste 6,50 meter.

Ingevolge artikel 3, onder 2.1.3., zal bij nieuwbouw, verbouw en uitbreiding van (bestaande) hoofdgebouwen, aansluitend op het bestaande dorpsgebied, in het algemeen de bebouwingsstructuur van de omgeving richtinggevend zijn. De bebouwing dient aan te sluiten op de ruimtelijke structuur en het daarmee samenhangende bebouwingspatroon van het dorp.

Ingevolge artikel 3, onder 2.2., zal bij bebouwing, voorzover hier van belang, worden gestreefd naar een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte en een goede hoogte-/breedteverhouding tussen de bebouwing onderling.

2.6.4. De grens van het bouwvlak van de voorziene woningen ligt aan de oostzijde op een minimale afstand van ongeveer 25 meter van de woningen aan de Schepperij en aan de noordzijde op een minimale afstand van ongeveer 50 meter. Tussen de plandelen en de Schepperij is volgens de plankaart de aanleg van een waterpartij voorzien.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. De Afdeling acht niet uitgesloten dat het gemeentelijke beleid in het verleden was gericht op het behouden van vrij uitzicht ten noorden en noordoosten van de Schepperij en dat in zoverre bij appellanten bepaalde verwachtingen zijn gewekt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de in 1991 in het nieuwsblad "Buurtproat" verschenen advertentie ondubbelzinnig is vermeld dat het uitzicht aan de noordzijde van de Schepperij blijvend vrij zal zijn. Voorts kan, gelet op de onder 2.6.2. genoemde gegevens, niet worden uitgesloten dat in 1990/1991 gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de directeur Openbare Werken en appellanten waarin het vrije uitzicht aan de orde is gekomen.

Ter zitting is echter gebleken dat in de gemeentelijke Structuurvisie van 1999 de gronden ten (noord)oosten van de Schepperij zijn aangewezen als woningbouwlocatie. Eveneens zijn deze gronden in de provinciale "Regiovisie Groningen-Assen (1998)" als zodanig aangewezen. Daaruit kan worden afgeleid dat de gemeenteraad in ieder geval vanaf 1998/1999 door gewijzigde planologische inzichten voornemens was woningbouw op deze gronden te verwezenlijken. In verband hiermee en gelet op het grote tijdsverloop tussen de mogelijk opgewekte verwachtingen en de vaststelling van het plan, ziet de Afdeling reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat aan deze verwachtingen grote betekenis toekomt en de gemeenteraad om die reden aan het oude beleid gebonden is. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat de gemeenteraad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen.

2.7.1. Gelet op de onder overweging 2.6.3. genoemde bebouwingsmogelijkheden kan, in aanmerking genomen dat appellanten thans een vrij uitzicht hebben, niet worden ontkend dat met de bouw van de woningen een vermindering van uitzicht en privacy zal optreden. Desondanks heeft, in aanmerking genomen enerzijds de voorziene overgang tussen het plangebied en de woningen aan de Schepperij en anderzijds de afstand tussen de bouwvlakken van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" en de woningen van appellanten, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de woningbouw veroorzaakte aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten beperkt is. Wat betreft de maximale bebouwingshoogte is van belang dat aansluiting is gezocht bij de ruimtelijke structuur en het bebouwingspatroon van het dorp, welke wordt gekenmerkt door een variatie in goothoogte. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de maximaal toegestane bebouwingshoogte van de woningen in de bouwklasse B past bij deze structuur en het bebouwingspatroon van de bestaande woningen van het dorp.

2.7.2. Gelet op al het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang bij verwezenlijking van de woningbouw een groter gewicht toekomt dan de belangen die hierdoor worden getroffen.

2.7.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen.

De beroepen van appellanten zijn ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.

317-500.