Uitspraak 200410064/1


Volledige tekst

200410064/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante], wonend te Alkmaar,
2. het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, appellant

tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 04/258 van de rechtbank Alkmaar van 2 november 2004 in het geding tussen:

appellante

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft appellant (hierna: het college) de aan appellante (hierna: de vreemdeling) krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) verleende verstrekkingen beëindigd.

Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het college het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 november 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 januari 2005 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2005, waar het college, vertegenwoordigd door J. van den Heuvel, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel III van het besluit van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie strekkende tot wijziging van de ROA (Stct. 2001, nr. 63, p. 16; hierna: het wijzigingsbesluit ROA) eindigen de verstrekkingen van een asielzoeker, op wiens asielaanvraag voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, ten aanzien van wie een last tot uitzetting is gegeven en aan wie door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, op de dag waarop hij Nederland volgens de mededeling van de korpschef dient te verlaten.

2.2. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan het in artikel III, onder c, van het wijzigingsbesluit ROA neergelegde vereiste, inhoudende dat haar door de korpschef is meegedeeld dat zij de verstrekkingen dient te verlaten, en, gelet hierop, het college bevoegd is de verstrekkingen te beëindigen.

2.3. Niet is geschil is dat bij brief van 16 september 1997 een last tot uitzetting ten aanzien van de vreemdeling is gegeven naar aanleiding waarvan door de korpschef is meegedeeld dat zij Nederland dient te verlaten. Zoals de Afdeling eerder in een uitspraak van 15 februari 2005 in zaak no. 200405097/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) heeft overwogen, impliceert deze mededeling dat de vreemdeling ook de verstrekkingen moet verlaten. Daarmee is voldaan aan het in artikel III, onder c, van het wijzigingsbesluit ROA neergelegde vereiste. Gelet hierop, faalt de klacht.

2.4. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. Thans volgt de beoordeling van het hoger beroep van het college.

2.5. Het ten tijde van het besluit van 15 januari 2004 door het college bij de toepassing van artikel III van het wijzigingsbesluit ROA gevoerde beleid strekt ertoe dat verstrekkingen aan documentloze asielzoekers die Nederland dienen te verlaten niettemin niet worden beëindigd, doch slechts indien en zolang zij meewerken aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Doel van het beleid is die medewerking te bevorderen door voortzetting van de voorzieningen in geval die medewerking aanwezig is. Kernpunt van dit beleid is dat van medewerking die tot voortzetting van de verstrekkingen, alhoewel daarop geen aanspraak bestaat, aanleiding kan geven eerst sprake is, indien en zolang de vreemdeling alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen.

Het zogeheten terugkeergesprek wordt gevoerd om te beoordelen of sprake is geweest van zodanige inspanningen dat voortzetting van de verstrekkingen gerechtvaardigd is. Indien de betrokken vreemdeling niet kan aantonen dat hij alle activiteiten heeft verricht ten behoeve van terugkeer of vertrek naar het land van herkomst die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) vastgesteld dat onvoldoende medewerking is verleend en wordt daarvan mededeling gedaan aan het college met het verzoek de door de vreemdeling ontvangen verstrekkingen te beëindigen. Het college kan in beginsel afgaan op de mededeling van de IND dat de vreemdeling geen medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten. Dit is slechts anders, indien op grond van de door de vreemdeling overgelegde gegevens of anderszins gebleken feiten en omstandigheden voor het college concrete aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van die mededeling.

Zoals de Afdeling eerder (onder meer uitspraak van 25 maart 2003 in zaak no. 200301076/1, JV 2003/188) heeft overwogen, vormt bij de toepassing van het beleid het terugkeergesprek het peilmoment. Indien ten tijde van dat gesprek blijkt dat onvoldoende inspanningen zijn verricht, kan dat niet nadien worden hersteld. Dit laat onverlet dat de vreemdeling de mogelijkheid heeft beletselen tegen de beëindiging van de verstrekkingen naar voren te brengen dan wel gegevens over te leggen, waaruit blijkt dat de IND niet in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen, waarmee het college bij het nemen van zijn besluit rekening dient te houden.

2.6. Het college klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het besluit op bezwaar van 15 januari 2004 niet het standpunt mocht handhaven dat het heeft kunnen afgaan op de mededeling van de IND dat de vreemdeling geen medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten en het daarom de verstrekkingen heeft kunnen beëindigen, omdat tijdens de bezwaarprocedure is gebleken dat zij ten tijde van het terugkeergesprek op 27 augustus 2003 reeds beschikte over een door de autoriteiten van het land van herkomst op 11 juni 2003 aan haar verstrekt paspoort. Daartoe betoogt het college dat het enkel dient te toetsen of de IND op het peilmoment in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen.

2.7. De omstandigheid dat de vreemdeling om haar moverende redenen tijdens het terugkeergesprek - het peilmoment - heeft verzwegen dat zij op dat moment reeds beschikte over voormeld paspoort, brengt niet met zich dat het college, gelet op de door de vreemdeling tijdens dat gesprek afgelegde verklaringen, niet in redelijkheid heeft kunnen afgaan op de door de IND gedane mededeling dat zij geen medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten. Aldus heeft het college bij het nemen van het besluit van 15 januari 2004 terecht geen rekening gehouden met het eerst in bezwaar door de vreemdeling overgelegde paspoort. Voorts vormt het paspoort geen beletsel tegen de beëindiging van de verstrekkingen, nu de vreemdeling in staat moet worden geacht met gebruikmaking van dat paspoort naar het land van herkomst terug te keren. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in het besluit van 15 januari 2004 niet het standpunt mocht handhaven dat, gelet op voormeld beleid, de verstrekkingen konden worden beëindigd.

De klacht slaagt.

2.8. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling, ingesteld tegen het besluit van het college van 15 januari 2004, alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellante] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 november 2004 in zaak no. BESLU 04/258;

IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005

382.