Uitspraak 200500873/1


Volledige tekst

200500873/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ameland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundveehouderij met manege op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 december 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 6 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.N. Schoustra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghouder, in persoon, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 105 melk- of kalfkoeien, 98 stuks vrouwelijk jongvee en 28 paarden.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant betoogt dat bij de opslagplaats voor olie, de tankplaats voor trekkers, de machineberging en het reparatiehok een vloeistofdichte vloer aanwezig dient te zijn.

2.4.1. Verweerder stelt dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.9 en 10.10 aan dit bezwaar van appellant wordt tegemoet gekomen. Ter zitting heeft verweerder voorts gesteld dat ingevolge voorschrift 6.9 materieel en materiaal dat regelmatig wordt gebruikt altijd gestald of opgeslagen dient te worden op een vloeistofdichte vloer. Voor materieel en materiaal dat niet of tijdelijk niet wordt gebruikt is dit niet vereist, mits aanwezige vloeistoffen zorgvuldig zijn verwijderd en lekkage onwaarschijnlijk is.

2.4.2. Ingevolge voorschrift 6.9, voorzover hier van belang, moeten machines, werktuigen en motorvoertuigen die worden gestald of opgeslagen en waarbij gezien de staat van onderhoud lekkage niet onwaarschijnlijk is, worden gestald dan wel opgeslagen op een vloeistofdichte en oliebestendige vloer. Indien boven de vloer geen overkapping of een gelijkwaardige voorziening is aangebracht welke voorkomt dat hemelwater op de vloer kan geraken, moet de vloer afwaterend zijn gelegd naar een vloeistofdichte afvoerput of afvoergoot die vloeistofdicht is aangesloten op de bedrijfsriolering. Van het gestelde in dit voorschrift mag worden afgeweken wanneer oliën en vetten zorgvuldig uit de machines, werktuigen of motorvoertuigen zijn verwijderd.

Ingevolge voorschrift 10.10 moet een tank zijn omgeven door een vloeistofdichte omwalling of muur. De omwalling of muur moet samen met de vloer een vloeistofdichte bak vormen. De inhoud van de vloeistofdichte bak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de tank. Deze omwalling of muur moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk.

2.4.3. Uit het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.10 volgt dat de tank waarin olie wordt opgeslagen in een vloeistofdichte bak - het geheel van de omwalling of muur met de vloer - moet zijn geplaatst. Dit betreft daarom een kwestie van naleving van de vergunning. De beroepsgrond heeft in zoverre geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit niet onderzocht of een vloeistofdichte vloer bij de tankplaats noodzakelijk is. Uit voorschrift 10.10 volgt niet dat naast de tank ook de tankplaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Ten aanzien van de afleverpomp voor motorbrandstof zijn - separaat - in hoofdstuk 11 voorschriften aan de vergunning verbonden. In deze voorschriften is niet bepaald of deze pomp al dan niet moet worden voorzien van een vloeistofdichte vloer. Uit de bij de aanvraag behorende tekening, die blijkens het dictum deel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt ook niet dat de tankplaats van een dergelijke vloer zal zijn voorzien. Gezien de mogelijke verontreiniging van de bodem als gevolg van het gebruik van de tankplaats acht de Afdeling aannemelijk dat ter voorkoming hiervan een vloeistofdichte vloer dan wel een vergelijkbare voorziening in dit geval noodzakelijk is. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

Voorts overweegt de Afdeling dat uit voorschrift 6.9, anders dan verweerder stelt, niet volgt dat regelmatig gebruikt materieel en materiaal te allen tijde gestald dan wel opgeslagen dient te zijn op een vloeistofdichte vloer, nu hierin is bepaald dat een vloeistofdichte vloer is vereist wanneer gezien de staat van onderhoud van het materieel en materiaal lekkage niet onwaarschijnlijk is. Aangezien verweerder een dergelijke vloer, gelet op hetgeen hij ter zitting heeft gesteld, in geval van regelmatig gebruik altijd noodzakelijk acht, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.5. Voorzover appellant aanvoert dat de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning onvolledig is, omdat vergunninghouder op de locatie aan de [locatie] ook een agrarisch loonbedrijf en kantine exploiteert, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde inrichting vergunning kan worden verleend. Blijkens de stukken hebben de aanvraag en vergunning geen betrekking op een agrarisch loonbedrijf en een kantine. Dit betreft daarom een kwestie van handhaving van de vergunning. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan reeds hierom niet slagen. Zoals reeds in de eerste alinea van rechtsoverweging 2.4.3 is overwogen, geldt ook hiervoor dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Gelet op het vorenstaande kan de grond inzake het vereist zijn van een wasplaats voor het loonbedrijf ook geen doel treffen.

2.6. De gronden inzake het ontbreken van een horecavergunning voor een kantine, het niet beschikken over de vereiste diploma's voor het drijven van een horeca-inrichting en het niet geregistreerd zijn van het bedrijf in het Handelsregister hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden evenmin slagen.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ameland van 7 december 2004;

III. gelast dat de gemeente Ameland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.

373.