Uitspraak 200502047/1


Volledige tekst

200502047/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1627 VEROR van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders te Hilversum (hierna: het college) geweigerd aan appellant vergunning te verlenen voor het maken van een uitweg naar de openbare weg vanaf zijn perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 12 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit ongewijzigd gehandhaafd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 24 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger-beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hoger-beroepschrift is ingekomen op 9 maart 2005. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 28 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.T. van der Meer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.1.4.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Hilversum (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd, in het belang van de bruikbaarheid van de weg.

2.2. Het college heeft de vergunning geweigerd en die weigering in bezwaar gehandhaafd in het belang van de bruikbaarheid van de weg. Volgens het aan deze besluiten ten grondslag gelegde advies van een team van deskundigen, genaamd "de Vliegende Brigade", gaat realisering van de uitweg ten koste van een openbare parkeerplaats, hetgeen gezien de parkeerdruk in de directe omgeving wordt afgeraden.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het college zijn standpunt dat sprake is van een hoge parkeerdruk met het ter zitting overgelegde onderzoeksrapport genoegzaam heeft onderbouwd.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verlies van een openbare parkeerplaats niet leidt tot een verminderde bruikbaarheid van de weg, aangezien het hier om een in een woonwijk gelegen parkeerplaats gaat, waarvan vrijwel uitsluitend door omwonenden gebruik wordt gemaakt. Nu er op zijn terrein een parkeerplaats bij komt, blijft de parkeerdruk onveranderd. Naar zijn mening is bovendien de parkeeroverlast slechts schijn, aangezien deze volgens hem wordt veroorzaakt door omwonenden die ten onrechte geen gebruik maken van de parkeerplaatsen op hun eigen terrein. Dit leidt hij af uit de omstandigheid dat na een door de politie aangekondigde parkeercontrole er vele parkeerplaatsen leeg bleven. Voorts heeft de parkeeroverlast het college er niet van weerhouden in 1999 bij de herinrichting van de Larenseweg een aantal openbare parkeerplaatsen te laten vervallen. Onduidelijk is waarom dat destijds wel mogelijk was en thans niet. Tenslotte betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat de uitweg de veiligheid van de weg ten goede zou komen, aangezien het zicht op de hoek Larenseweg/Ripolinstraat door de bestreden parkeerplaats wordt belemmerd.

2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verlies van een voor iedereen toegankelijke parkeerplaats ten opzichte van het ontstaan van een uitsluitend aan appellant voorbehouden parkeerplaats, een vermindering van de openbare parkeercapaciteit betekent. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerdruk in de woonomgeving van appellant hoog is, zodat het verlies van een openbare parkeerplaats de weg minder bruikbaar maakt. De door appellant genoemde oorzaak van de hoge parkeerdruk is door de rechtbank terecht niet relevant geacht, nu het college geen mogelijkheden heeft om het gebruik van een eigen parkeerplaats af te dwingen. Voorts heeft het college bij de beoordeling van de aantasting van de bruikbaarheid van de weg terecht rekening gehouden met de precedentwerking die van het verlenen van een vergunning aan appellant zou uitgaan.

2.4.2. De omstandigheid dat de herinrichting van de Larenseweg in 1999 tot het verlies van een aantal openbare parkeerplaatsen heeft geleid heeft het college niet tot een andere beslissing in dit geval hoeven brengen, aangezien in die situatie, anders dan in dit geval, het college verschillende publieke belangen tegen elkaar heeft moeten afwegen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het college in dit geval het algemene belang bij behoud van voldoende openbare parkeercapaciteit in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant bij het verkrijgen van de uitweg en derhalve de vergunning in het belang van de bruikbaarheid van de weg heeft kunnen weigeren.

Aan het betoog van appellant met betrekking tot de veiligheid van de weg kan worden voorbijgegaan, aangezien dit betoog, wat hier ook van zij, niet afdoet aan de verminderde bruikbaarheid van de weg die verlening van de uitwegvergunning tot gevolg zou hebben.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005

306-497.