Uitspraak 200501949/1


Volledige tekst

200501949/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3235 VEROR van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten de door appellant gevraagde ontheffing voorzover deze betreft het hebben van een carport en een boot op een vaste trailer op het perceel, kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […], nummers […], niet te behandelen en voor het overige te verlenen onder de in het besluit vermelde voorschriften.

Bij besluit van 20 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de Verordening) kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden, die slechts mogen strekken ter bescherming van de in artikel 26 bedoelde belangen.

Ingevolge artikel 25, achtste lid, van de Verordening wordt, indien sinds de ontvangst van de aanvraag een termijn van zesentwintig weken verstrijkt, zonder dat een beschikking is gegeven, de ontheffing geacht te zijn verleend overeenkomstig de aanvraag en met inachtneming van de daarin vervatte beperkingen.

Ingevolge artikel 26 van de Verordening mag een ontheffing alleen worden geweigerd:

a. op grond van storing of ontsiering van het landschap;

b. op grond van aantasting van het type, het karakter of de schaal van het landschap;

c. op grond van aantasting van het natuurlijk milieu;

d. ter bescherming van terreinen of wateren van ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve of toeristische waarden;

(…).

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Verordening worden de in de artikelen 17 en 18 bedoelde werken, die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig zijn in een watergebied en waarop voor die datum de Plassenverordening Zuid-Holland niet van toepassing was, geacht aanwezig te zijn met een ontheffing krachtens deze verordening tot uiterlijk 1 januari 1993.

2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college aan de ontheffing de daarin vervatte voorschriften heeft mogen verbinden. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het midden kan blijven of sprake is van voorzieningen die reeds voor de inwerkingtreding van de Verordening aanwezig waren en die niet verboden waren ingevolge de toen van kracht zijnde Plassenverordening Zuid-Holland. Hij betoogt dat voor dergelijke voorzieningen overgangsrecht geldt op grond waarvan hij recht heeft op een ontheffing zonder beperkende voorschriften.

2.2.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, worden voorzieningen die niet verboden waren ingevolge de Plassenverordening Zuid-Holland ingevolge artikel 34 van de Verordening slechts geacht met een ontheffing aanwezig te zijn tot 1 januari 1993. Mitsdien is sinds die datum voor zodanige voorzieningen een ontheffing vereist, en kunnen aan een ontheffing op grond van artikel 25, tweede lid, van de Verordening voorschriften worden verbonden. Dat in de periode waarin deze voorzieningen werden geacht aanwezig te zijn met een ontheffing van rechtswege geen voorschriften golden, maakt dat niet anders en vormt geen grond voor het oordeel dat appellant recht heeft op een ontheffing zonder voorschriften.

Het betoog van appellant dat het college alleen aan hem een ontheffing heeft verleend met aanvullende voorschriften en dat dat strijdig is met onder meer het gelijkheidsbeginsel, slaagt reeds niet omdat appellant dit op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.

2.3. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat voor de carport geen ontheffing van rechtswege is verleend. Hij voert aan dat het college niet binnen 26 weken op zijn aanvraag van 26 december 2001, voorzover die betrekking heeft op de carport, heeft beslist.

2.3.1. Ook dit betoog slaagt niet. Op 15 maart 2002 heeft het college besloten de aanvraag van appellant voorzover deze betrekking heeft op de carport, buiten behandeling te laten. Een dergelijke beslissing moet ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet als een besluit worden aangemerkt. Het college heeft dus binnen de termijn van 26 weken als bedoeld in artikel 25, achtste lid, van de Verordening, beslist op de aanvraag van appellant. Het betoog van appellant dat het college niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten, doet daar niet aan af en behoeft, nu de aanvraag met betrekking tot de carport bij het besluit op bezwaar wel in behandeling is genomen, geen bespreking.

2.4. Appellant voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat inzake de carport sprake is van een herhaalde aanvraag nu de aanvraag betrekking heeft op een kleinere carport dan die waar het besluit van 28 februari 2000 betrekking op heeft.

2.4.1. Ook dit betoog treft geen doel. De onderhavige aanvraag van appellant betreft, net als de aanvraag die aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 maart 2000 ten grondslag ligt, het verzoek om ontheffing te verlenen voor het hebben van een losstaande carport op zijn perceel. In essentie zijn beide aanvragen aan elkaar gelijk. Dat in de onderhavige aanvraag sprake is van een lagere nokhoogte en een kleiner vloeroppervlak van de carport, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. De exacte omvang van de carport kan immers niet als essentieel element van de aanvraag worden aangemerkt, nu de omvang van de carport slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld bij de afwijzing van de eerste aanvraag van appellant. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat sprake is van een herhaalde aanvraag.

2.5. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat het college de aanvraag mitsdien mocht afdoen onder verwijzing naar zijn besluit van 28 februari 2000. Hij stelt hiertoe dat sinds dat besluit zodanige begroeiing op zijn perceel is ontstaan dat de kleinere carport aan het zicht zal worden onttrokken en dat daarom geen sprake is van storing en ontsiering van het landschap. Voorts stelt hij dat het college, ondanks toezeggingen die zijn gedaan tijdens de procedure over het besluit van 28 februari 2000, nog steeds niet handhavend is opgetreden tegen carports die aanwezig zijn op percelen in de directe nabijheid van het zijne, en dat daarom nu sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

2.5.1. Ook dit betoog treft geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1 (AB 2003, 315) moet de rechter ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten, voorzover hier van belang, worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit, waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat ze kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. De weigering van het college van 28 februari 2000, zoals indertijd gehandhaafd in bezwaar, is niet alleen gebaseerd op de overweging dat plaatsing van een carport tot storing en ontsiering van het landschap leidt, maar ook en met name op de overweging dat karakter en schaal van het landschap en het natuurlijk milieu erdoor worden aangetast en dat de ecologische, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden van het terrein bescherming behoeven tegen ingrepen als het plaatsen van een carport. De zichtbaarheid van de carport in het landschap is dus slechts één van de overwegingen waarop het eerdere besluit rust en niet valt in te zien dat verminderde zichtbaarheid van de carport relevant is voor de andere overwegingen op grond waarvan bij dat besluit de ontheffing is geweigerd. Gelet hierop leidt de stelling van appellant dat geen sprake meer is van storing en ontsiering van het landschap niet tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.

2.5.2. Het betoog van appellant over schending van het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. Immers, wat er zij van de vraag of tegen de door appellant genoemde gevallen handhavend dient te worden opgetreden, nu het in die gevallen gaat om reeds aanwezige carports en de aanvraag van appellant ziet op een ontheffing voor het hebben van een nieuwe carport, is geen sprake van gelijke gevallen. Dat andere aanvragen om ontheffing voor het hebben van een carport anders worden behandeld dan zijn aanvraag, is door appellant niet gesteld en ook anderszins niet gebleken.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van appellant om het verschuldigde griffierecht te matigen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de Raad van State, voorzover hier van belang, is eenmaal griffierecht verschuldigd indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit. Van die situatie is geen sprake. Dat het onderhavige hoger beroep op dezelfde zitting is behandeld als vijf andere door appellant ingestelde hoger beroepen vormt onvoldoende grond om van het in artikel 40 van de Wet op de Raad van State bepaalde af te wijken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005

413.