Uitspraak 200502014/1


Volledige tekst

200502014/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3 EN AWB 05/4 BESLU VEN van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 26 januari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Winsum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winsum (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het [woonschip], gelegen in het Aduarderdiep aan het perceel [locatie] te [plaats], binnen tien dagen na verzending van het besluit te verwijderen.

Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. Krijger, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De last onder dwangsom, gehandhaafd bij het besluit van 21 december 2004, strekt tot beëindiging van de met het bepaalde in artikel 16 van het bestemmingsplan "Buitengebied Ezinge" en het bepaalde in de Woonschepenverordening strijdige situatie.

2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij de toepasselijke regelgeving heeft overtreden en dat het college derhalve bevoegd was handhavend op te treden. Hij heeft in dat verband primair betoogd dat hij met toepassing van de tot 23 augustus 2004 geldende regelgeving, dan wel vanwege de in 2002 uitgevoerde nulmeting, gerechtigd was met een woonschip ligplaats te nemen op de onderhavige locatie in het Aduarderdiep. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat het [schip] als recreatievaartuig op de onderhavige locatie afgemeerd mocht blijven, aangezien de vermeende overtreding met het recreatieve gebruik van het schip was opgeheven.

2.3. Ingevolge artikel 16, derde lid, onder b, van het bestemmingsplan "Buitengebied Ezinge" in samenhang met artikel 21, eerste lid, van dat bestemmingsplan, is het verboden gronden te gebruiken als ligplaats voor woonboten, tenzij die gronden op de kaart van de aanduiding "ligplaats woonboten" zijn voorzien.

2.3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Woonschepenverordening van Winsum zijn de plaatsen waar woonschepen ligplaats mogen hebben aangewezen op de ligplaatsenkaart, die als bijlage bij deze verordening is opgenomen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Woonschepenverordening mag op de op grond van artikel 6, eerste lid, aangewezen ligplaatsen een woonschip ligplaats innemen en hebben, mits de eigenaar van het woonschip beschikt over een ligplaatsvergunning van het college.

Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Woonschepenverordening worden aanvragen van vergunning waarop op het moment van inwerkingtreding van deze verordening nog geen beslissing is genomen, afgehandeld op grond van deze verordening.

2.3.2. De Woonschepenverordening is op 23 augustus 2004 in werking getreden. Niet in geschil is dat de locatie waar appellant met zijn schip ligplaats had ingenomen, niet is opgenomen op de ligplaatsenkaart, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Woonschepenverordening. Onder het regime van de Woonschepenverordening mocht appellant daar derhalve geen ligplaats innemen met een woonschip.

Gezien de bestemmingsplankaart en de door het college overgelegde situatieschets van Grontmij Nederland bv te Haren, moet worden geconcludeerd dat het op grond van het bestemmingsplan eveneens verboden is op deze locatie met een woonschip ligplaats in te nemen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de gegevens in deze situatieschets, die een vergroting van de bestemmingsplankaart tot een schaal van 1:1000 behelst, gecombineerd met de kadastrale kaart van het desbetreffende gebied. De Afdeling merkt daarbij op dat het enkele feit dat deze situatieschets dateert van na het instellen van het hoger beroep, niet betekent dat daaraan geen waarde kan worden gehecht. Met de situatieschets heeft het college het standpunt dat het van aanvang af heeft ingenomen, onderbouwd. Het stuk is voorts niet op een zo laat moment in de procedure overgelegd dat het wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zou moeten blijven.

Hieruit volgt dat het op grond van het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het dwangsombesluit en de beslissing op bezwaar, niet was toegestaan om met een woonschip ligplaats in te nemen in het Aduarderdiep aan het perceel [locatie] te [plaats].

2.3.3. Anders dan appellant heeft betoogd, kan in artikel 19, tweede lid, van de Woonschepenverordening geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in dit geval het recht van toepassing is, zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Woonschepenverordening. Appellant heeft weliswaar op 24 maart 2004 gevraagd vergunning te verlenen, voorzover nodig, voor het permanent afmeren van een woonschip op de onderhavige plaats in het Aduarderdiep, doch op deze aanvraag is niet vóór 23 augustus 2004 beslist. Dat niet tijdig op deze aanvraag is beslist, betekent niet dat reeds daarom het oude recht van toepassing is op de thans in geding zijnde handhaving van het dwangsombesluit.

2.3.4. Appellant heeft verder zonder succes betoogd dat hem door de inwerkingtreding van de Woonschepenverordening een bestaand recht om op de onderhavige plaats ligplaats met een woonboot in te nemen, wordt ontnomen. Zoals hierboven reeds is overwogen, verbiedt het bestemmingsplan om met een woonschip op deze locatie ligplaats in te nemen. Op grond van het krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Winsum vastgestelde aanwijsbesluit van 4 oktober 1990, dat met ingang van 23 augustus 2004 is ingetrokken, was dit evenmin toegestaan. In dit aanwijsbesluit was bepaald, voorzover thans van belang, dat aan de westelijke oever van het Aduarderdiep te [plaats], vanaf de zuidgevel van het perceel [locatie a] op een afstand in noordelijke richting van 75 tot 110 meter met één woonschip ligplaats mocht worden ingenomen. De Afdeling acht voldoende aannemelijk gemaakt dat [locatie a], het vroegere voorhuis van het pand [locatie b], zelf geen zuidgevel heeft en dat moet worden gemeten vanaf de oorspronkelijke zuidgevel van de aan het voorhuis gebouwde schuur, die op de kadastrale kaart als nr. […] is vermeld. Uitgaande van deze zuidgevel, moet worden geconstateerd dat de plaats waar appellant met zijn schip ligplaats had ingenomen, niet was aangewezen als ligplaats voor een woonschip.

Nu vóór 23 augustus 2004 op de onderhavige locatie geen ligplaats mocht worden ingenomen, is appellant geen bestaand recht ontnomen, zodat in het betoog van appellant reeds daarom geen aanleiding kan worden gevonden voor erkenning van een aanspraak op grond van het oude recht.

2.3.5. Het betoog van appellant dat de locatie in het Aduarderdiep aan zijn perceel [locatie] ten onrechte niet als ligplaats is vermeld op de ligplaatsenkaart, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Woonschepenverordening, slaagt evenmin.

Bij de in 2002 uitgevoerde inventarisatie, de zogenoemde nulmeting, is vastgesteld dat 25 woonschepen ligplaats innamen in de gemeente Winsum. Deze ligplaatsen zijn in de Woonschepenverordening aangewezen als legale ligplaatsen. De keuze voor een peilmoment in het jaar 2002 en derhalve niet, zoals appellant voorstaat in 2004, het jaar waarin de Woonschepenverordening in werking trad, is op zichzelf niet onredelijk. Het college heeft gesteld dat de naleving van de woonschepenregelgeving in de gemeente Winsum pas vanaf 2002 prioriteit heeft gekregen. De inventarisatie in 2002 is in dat licht bezien geen willekeurig gekozen peilmoment. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat het gekozen peilmoment in strijd is met het recht.

Niet in geschil is dat ten tijde van de nulmeting geen woonschip lag afgemeerd bij het onderhavige perceel. Zijn stelling dat de voormalige eigenaar van het perceel [locatie] destijds wel een ligplaats had geclaimd, heeft appellant niet met stukken onderbouwd. Uit de door appellant overgelegde verklaring van de voormalige eigenaar van 21 juli 2003 blijkt niet van een zodanige claim. Volgens het college heeft de voormalige eigenaar van het perceel nooit kenbaar gemaakt dat hij meent aanspraak te kunnen maken op een ligplaats voor een woonschip. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de onderhavige locatie ten onrechte niet is opgenomen in de Woonschepenverordening.

2.3.6. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter, hoewel daaraan in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen overwegingen zijn gewijd, met juistheid heeft geoordeeld dat appellant niet gerechtigd was met een woonschip ligplaats te nemen op de in geding zijnde locatie.

2.4. De Afdeling beoordeelt thans het subsidiaire betoog van appellant, inhoudende dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het [schip] moest worden beschouwd als een woonschip, ook toen deze niet meer als woonschip werd gebruikt en maatregelen waren getroffen om permanente bewoning onmogelijk te maken.

2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Woonschepenverordening wordt in deze verordening onder woonschip verstaan een schip of drijvende inrichting dat/die uitsluitend of in hoofdzaak gebezigd wordt of bestemd is voor bewoning.

2.4.2. Niet in geschil is dat het [schip] vanaf medio oktober 2004 niet meer uitsluitend of in hoofdzaak wordt bewoond. Vanaf die datum is het schip derhalve slechts aan te merken als een woonschip, indien voldaan is aan het andere criterium van bovenvermeld artikel, te weten dat het schip bestemd is voor bewoning. Bepalend hierbij is of het schip wat de bouw, de inrichting of de uiterlijke kenmerken betreft herkenbaar is als woonschip en dus naar objectieve maatstaven bestemd is voor bewoning.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich bij het nemen van het besluit van 21 december 2004 terecht op het standpunt gesteld dat het [schip] voor bewoning was bestemd. Het schip was op dat moment, gezien de overgelegde foto's, duidelijk herkenbaar als een woonschip. Hoewel appellant een aantal voorzieningen voor bewoning had verwijderd, duidde ook de inrichting van het schip nog op een woonbestemming. Dit laatste wordt bevestigd door de door appellant overgelegde uittreksels van de registratie van het schip bij het Kadaster van 28 oktober 2004 en 4 november 2004, waarin is vermeld dat het schip een entree/hal, badkamer, douche- en toiletruimte, keuken en drie kamers heeft. Dat appellant het schip alleen voor recreatieve doeleinden zou gebruiken, doet aan het vorenstaande niet af.

Ook dit betoog treft derhalve geen doel.

2.5. De conclusie is dat appellant met het [woonschip] in strijd met het bestemmingsplan en de Woonschepenverordening ligplaats had genomen in het Aduarderdiep aan het perceel [locatie] te [plaats], zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Van bijzondere omstandigheden in de hier bedoelde zin is niet gebleken. Daarbij merkt de Afdeling op dat het college appellant van aanvang af heeft laten weten dat een permanente ligplaats op de onderhavige locatie niet zou worden toegestaan.

2.7. De slotsom is dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.9. Het verzoek van appellant om de gemeente Winsum op voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot schadevergoeding, dient te worden afgewezen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005

148.