Uitspraak 200409932/1


Volledige tekst

200409932/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 02/907 en 02/1360 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 oktober 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het recreatieverblijf op [locatie a] te [plaats] (hierna: het perceel) voor permanente bewoning te beëindigen en de vergroting bij dit recreatieverblijf te verwijderen.

Bij besluit van 26 juni 2002 heeft het college gelast de bouwwerkzaamheden aan het recreatieverblijf met onmiddellijke ingang stil te leggen.

Bij besluit van 12 september 2002 heeft het college het tegen het besluit van 26 februari 2002 door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 6 november 2002 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 18 oktober 2002, het tegen het besluit van 26 juni 2002 door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de tegen de besluiten van 12 september 2002 en 6 november 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 14 juni 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2005, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door R.G. Kleine-Zuidema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Recreatieve Doeleinden".

Ingevolge artikel 26, onderdeel A, sub 1, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 26, onderdeel A, sub 2, wordt onder verboden gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van recreatiewoningen, stacaravans en/of kampeermiddelen voor permanente bewoning.

Ingevolge artikel 26, onderdeel B, mag het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan worden gehandhaafd.

2.2. Vaststaat dat het recreatieverblijf door appellanten in strijd met de op het perceel rustende bestemming voor permanente bewoning wordt gebruikt.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het met het plan strijdige gebruik reeds bestond op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan en niet door het college gewraakt is, zodat dit gebruik ingevolge artikel 26, onderdeel B, van de planvoorschriften, mag worden gehandhaafd.

2.3.1. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van [locatie a] is aangevangen voor de peildatum voor het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is appellanten er echter voor die datum namens het college bij herhaling op gewezen dat zij slechts beschikten over een perceelsgebonden gedoogverklaring die zij niet konden gebruiken voor permanente bewoning elders dan op het perceel [locatie b]. Dat het in die gevallen ging om een voorgenomen vestiging op andere percelen, namelijk [locatie c] en [locatie d], kan er dan ook niet aan afdoen dat het voor appellanten duidelijk was dat het college ook het permanente gebruik van het perceel [locatie a] niet wenste te tolereren. Gelet hierop heeft het college tijdig aangegeven dat er sprake was van strijd met het bestemmingsplan en wordt dit gebruik niet beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Niet in geschil is dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten over te gaan tot handhavend optreden tegen de permanente bewoning van het recreatieverblijf. Hierbij is van belang dat appellanten sedert 1991 op [locatie] wonen en dat aan appellanten bij brief van 27 mei 1999 te kennen is gegeven dat hun gebruik van [locatie b] voor permanente bewoning strijdig was met het bestemmingsplan, doch dat dit gebruik zou worden gedoogd; in 1999 werd het gebruik van 76 procent van de verblijven op dit terrein voor permanente bewoning gedoogd. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellanten hun plek hebben moeten verlaten wegens de omstandigheid dat de eigenaar van het terrein op dit perceel een toiletgebouw ging realiseren. Voorts betrekt de Afdeling hierbij dat [appellante] gehandicapt is, dat de stacaravan hieraan is aangepast en dat deze handicap en de grootte van hun gezin appellanten bemoeilijkt, ondanks inspanningen daartoe, passende vervangende woonruimte te vinden. De Afdeling heeft voorts in aanmerking genomen, dat het college op [locatie] nog steeds met het bestemmingsplan strijdige bewoning gedoogt en dat het enige verschil tussen de situatie van appellanten en die van andere permanente bewoners hierin bestaat, dat appellanten hun vorige plek gedwongen hebben moeten verruilen voor hun (hiervan op korte afstand gelegen) huidige plek.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat handhavend optreden voor wat betreft de permanente bewoning zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Het vorenstaande geldt echter niet voor de last tot verwijdering van de vergroting van het recreatieverblijf, die zonder bouwvergunning is gerealiseerd. Door het college zal nader bezien moeten worden of in zoverre reden bestond van handhavend optreden af te zien.

2.6. Ten aanzien van het besluit op bezwaar van 6 november 2002 terzake van de bij besluit van 26 juni 2002 opgelegde bouwstop is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat gebouwd is zonder bouwvergunning, waardoor het college bevoegd was handhavend op te treden.

De rechtbank heeft op dit punt terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard tegen de beslissing op bezwaar van 12 september 2002, waarbij de last het gebruik van het recreatieverblijf op het perceel voor permanente bewoning te beëindigen en de vergroting van dit recreatieverblijf te verwijderen is gehandhaafd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren. De Afdeling zal, nu de dwangsom is gerelateerd aan het gebruik en de vergroting van het recreatieverblijf tezamen, het besluit van 12 september 2002 in zijn geheel vernietigen, het besluit van 26 februari 2002 herroepen, voor zover dit betrekking heeft op het gebruik van de recreatiewoning en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit. Ten aanzien van de vergroting van het recreatieverblijf dient het college een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 oktober 2004, AWB 02/1360 en 02/907, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 12 september 2002;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 12 september 2002, 2002/RKLE/39846;

V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 26 februari 2002, 2002/RKLE/34694, voor zover dit betrekking heeft op het gebruik van de recreatiewoning;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1324,97 (zegge: dertienhonderdvierentwintig euro en zevenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hardenberg aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. gelast dat de gemeente Hardenberg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 314,00 (zegge: driehonderdveertien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005

17-444.