Uitspraak 200410061/1


Volledige tekst

200410061/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/1381-HH van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting voor de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris), de over het tijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 toegekende bijdrage nader vastgesteld op ƒ 0,00 (€ 0,00).

Bij besluit van 12 februari 2002 heeft het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting voor de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2002 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het door appellant tegen het besluit van 30 oktober 2001 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 oktober 2004, verzonden op 28 oktober 2004, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2005. Laatstgenoemde brief is aangehecht.

Bij brief van 7 februari 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet heeft volstaan met een vernietiging van de beslissing op bezwaar op formele gronden - een mandaatgebrek - maar ook het materiële geschil heeft beoordeeld. Dit betoog faalt. De Minister heeft uitdrukkelijk verklaard zich achter de inhoud van het onbevoegd genomen besluit te stellen. Indien de rechtbank van oordeel is dat het bij haar bestreden besluit naar zijn inhoud in stand kan blijven, biedt het derde lid van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.

2.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, en voorzover van belang, wordt onder inkomen verstaan, het belastbaar inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, over het peiljaar.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw kan de Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.

2.3. De Minister heeft de huursubsidie van appellant voor het tijdvak 1997-1998 lager vastgesteld, omdat de Belastingdienst bij aanslag inkomstenbelasting van 7 augustus 1997 het door appellant aangegeven belastbaar inkomen van appellant in het peiljaar 1996 van € 5.710,37 heeft verhoogd met een bedrag van € 5.944,52 in verband met een afname van de oudedagreserve.

2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister ten onrechte is uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen over het peiljaar 1996. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Minister in beginsel van de juistheid van een door de Belastingdienst vastgesteld inkomen dient uit te gaan bij de vaststelling van het recht op huursubsidie. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de Minister niet van deze aanslag inkomstenbelasting mocht uitgaan omdat deze kennelijk onjuist is. De door hem overgelegde stukken van zijn belastingadviseur zijn daartoe onvoldoende. Het was aan appellant om, in het geval de aanslag inkomstenbelasting naar zijn mening onjuist was, daartegen bezwaar te maken, dan wel binnen vijf jaren na de aanslag inkomstenbelasting, derhalve vóór 7 augustus 2002, de Belastingdienst te verzoeken om correctie van die aanslag. Appellant heeft dat echter nagelaten. Het betoog dat hij niet eerder dan na de nadere vaststelling van de huursubsidie op 30 oktober 2001 correctie heeft kunnen vragen van de aanslag, faalt. Appellant was reeds in 1997 op de hoogte van de aanslag inkomstenbelasting over 1996 en wist dan wel behoorde te weten dat de Minister van het inkomen dat op de aanslag inkomstenbelasting is vermeld dient uit te gaan. Dat appellant niet eerder dan op 17 juni 2004 een verzoek om correctie van de aanslag inkomstenbelasting 1996 heeft gedaan bij de Belastingdienst, komt dan ook voor zijn risico.

2.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 25 maart 2004 terecht in stand gelaten.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005

362.