Uitspraak 200410473/1


Volledige tekst

200410473/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/665 WET van de rechtbank Zutphen van 8 november 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellante voor het subsidietijdvak 1996-1997 verstrekte bijdrage nader vastgesteld op ƒ 840,00 (€ 381,18) en het teveel betaalde teruggevorderd.

Bij besluit van 18 juli 2003 heeft het Hoofd Unit Correspondentie in opdracht van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het daartegen ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2003 vernietigd.

Bij besluit van 2 april 2004 heeft het Hoofd Unit Correspondentie in opdracht van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister het door appellante tegen het besluit van 29 november 2000 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2004, verzonden op 16 november 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 februari 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

Bij brief van 5 april 2005 heeft appellante van repliek gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.D. Schreutelkamp, ambtenaar bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 55 van de Huursubsidiewet blijven op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de Wet individuele huursubsidie (vervallen; hierna de Wih) de daarop vóór de inwerkingtreding van de Huursubsidiewet geldende bepalingen van toepassing. De nadere vaststelling heeft betrekking op een bijdrage voor een subsidietijdvak dat is aangevangen onder de Wih, zodat de Wih hierop van toepassing is.

2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wih, wordt verstaan onder inkomen het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat in een kalenderjaar is genoten.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wih, voorzover hier van belang, wordt voor de bepaling van de hoogte van de huursubsidie in aanmerking genomen het inkomen van de huurder over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar.

Ingevolge artikel 10, derde lid, eerste volzin, van de Wih, neemt de Minister, in afwijking in zoverre van het eerste lid, bij het bepalen van het totale inkomen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde personen in aanmerking een geschat inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar, indien naar het oordeel van Onze Minister te verwachten is, dat het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar een wijziging te zien zal geven van tenminste 15 procent ten opzichte van het totale inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar.

Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de Wih, voorzover hier van belang, kan de Minister, indien het derde lid, eerste volzin, geen toepassing heeft gevonden en naderhand blijkt dat het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar feitelijk een wijziging te zien geeft van tenminste 15 procent ten opzichte van het totale inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar de bijdrage nader vaststellen met inachtneming van het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, kan de Minister in de gevallen waarin het voor de huurder tot een bijzondere hardheid zou leiden indien bepaalde bestanddelen van zijn inkomen ingevolge artikel 10, eerste lid, in verband met artikel 1, eerste lid, onder d, en achtste lid, voor de toepassing van de desbetreffende huursubsidietabel mede in aanmerking worden genomen, van die bepalingen afwijken.

2.3. De Staatssecretaris heeft met toepassing van artikel 10, vijfde lid, van de Wih de aan appellante voor het tijdvak 1996-1997 verstrekte bijdrage nader vastgesteld op ƒ 840,00 (€ 381,18), omdat is gebleken dat het totale inkomen in 1996 feitelijk meer dan 15 procent hoger was ten opzichte van het totale inkomen over 1995. De Minister heeft in bezwaar deze nadere vaststelling in stand gelaten.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door de eenmalige nabetaling in 1996 van ƒ 7.412,28 (€ 3.363,55) door het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor op grond van de Ziektewet een schuld ter hoogte van tenminste ditzelfde bedrag in verband met ten onrechte uitgekeerde bijstand is ontstaan bij de sociale dienst, zodat van een hoger inkomen geen sprake is.

2.5. Het betoog slaagt niet. Uit de aanslag inkomstenbelasting 1996 van de Belastingdienst van 8 augustus 1997 blijkt dat appellante over 1996 een belastbaar inkomen heeft genoten van ƒ 39.998,00 (€ 18.150,30). Gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wih, dient de Minister in beginsel van de juistheid van deze aanslag uit te gaan. Het was aan appellante om, in het geval de aanslag niet juist was daartegen bezwaar te maken. Zij heeft dat echter niet gedaan. Nu blijkens de aanvraag voor het tijdvak 1996-1997 en de beslissing daarop van 16 oktober 1996 het inkomen van appellante over het jaar 1995 ƒ 11.962,00 (€ 5.428,12) bedroeg, is het inkomen dat zij in 1996 heeft genoten meer dan 15 procent hoger dan het in 1995 genoten inkomen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de Minister terecht is overgegaan tot nadere vaststelling van de huursubsidiebijdrage op basis van het inkomen over het jaar 1996, zoals dat is vermeld in de aanslag inkomstenbelasting.

2.6. Het betoog van appellante dat de Minister het op grond van de Ziektewet in 1996 aan haar uitgekeerde bedrag vanwege bijzondere hardheid buiten beschouwing had moeten laten, omdat zij dit bedrag heeft moeten terugbetalen aan de sociale dienst en dus niet als inkomen heeft genoten, slaagt evenmin. De Minister hanteert in dit soort gevallen de vaste gedragslijn dat hij alleen toepassing geeft aan artikel 24, aanhef en onder d, van de Wih, indien het in het peiljaar ten onrechte genoten inkomen in datzelfde jaar is terugbetaald. Wordt het ten onrechte genoten inkomen later terugbetaald, dan wordt in het peiljaar daadwerkelijk een hoger inkomen genoten, dat niet buiten beschouwing wordt gelaten. Dit beleid is niet onredelijk. Nu appellante de door een eenmalige nabetaling ontstane schuld aan de sociale dienst eerst in 1999 heeft terugbetaald en derhalve in 1996 daadwerkelijk een hoger inkomen heeft genoten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van omstandigheden die de Minister noopten toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 24 van de Wih.

2.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 2 april 2004 in stand gelaten.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005

362.