Uitspraak 200505404/1 en 200505404/2


Volledige tekst

200505404/1 en 200505404/2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Castricum,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder aan [hoveniersbedrijf] en [vergunninghouder] een vergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een hoveniersbedrijf en kwekerij, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 12 mei 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door E.J.P.R. Kraakman en J.J.W.M. Hes, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.3. Appellant betoogt dat de kennisgeving van het bestreden besluit onjuist is, omdat daarin ten onrechte is opgenomen dat het definitieve besluit is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp daarvan.

2.3.1. De Voorzitter stelt vast dat verweerder naar aanleiding van de bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit een voorschrift aangaande onderzoek naar de gesteldheid van de bodem heeft toegevoegd. Aldus is derhalve het definitieve besluit gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit, zodat reeds daarom de beroepsgrond niet kan slagen.

2.4. Appellant betoogt voorts dat verweerder, door de gevraagde revisievergunning te verlenen, niet alleen ten onrechte een te grote schuur heeft geaccepteerd maar eveneens dat tussen die schuur en zijn woning meer transportbewegingen zullen plaatsvinden.

2.4.1. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat binnen het terrein van de inrichting drie kleinere schuren zullen worden vervangen door één grote schuur, waardoor het totale schuuroppervlak met 50 m2 zal afnemen. Voorts is ter zitting gebleken dat de aanrijroute naar de schuur gelijk is met die van één van de oude schuren, zij het dat deze enigszins zal worden verlengd. Het overige bestemmingsverkeer zal, zo is tevens ter zitting gebleken, gebruik maken van een pad dat aan de andere zijde van de inrichting is gelegen dan de woning van appellant, zodat deze transportbewegingen evenmin tussen de woning van appellant en de schuur zullen plaatsvinden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Voorzitter dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met een mogelijke toename van transportbewegingen langs zijn woning. De beroepsgrond faalt.

2.5. Voorzover appellant betoogt dat verweerder onvoldoende handhavend optreedt tegen onder meer bodemvervuilende handelingen, overweegt de Voorzitter dat thans de aan vergunninghouder verleende revisievergunning met bijbehorende voorschriften ter beoordeling voorligt. De vraag of verweerder voorafgaand aan verlening daarvan onvoldoende handhavend heeft opgetreden dan wel bij mogelijke overtreding van de huidige voorschriften niet handhavend zal optreden, raakt die beoordeling niet, zodat de beroepsgrond daarom niet kan slagen.

2.6. Voor het overige betoogt appellant dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan alsmede dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen om die reden niet slagen.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005

195-428.