Uitspraak 200410550/1


Volledige tekst

200410550/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 04/86 en 04/175 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij koninklijk besluit van 12 december 2002 is het koninklijk besluit van 4 februari 2000, waarbij aan appellant het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.

Bij besluit van 10 december 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 november 2004, verzonden op 16 november 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 februari 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T.K. van Wezel, advocaat te Eindhoven en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het besluit van 12 december 2002 is genomen krachtens artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet). Eerder (uitspraak van 25 augustus 2004 in zaak no. 200308548/1; JV 2004/404) heeft de Afdeling overwogen dat die bepaling aldus dient te worden gelezen, dat de verleende Nederlandse nationaliteit met toepassing daarvan slechts mag worden ingetrokken, indien betrokkene, in strijd met een door hem ondertekende verklaring, opzettelijk zijn oorspronkelijke nationaliteit niet heeft opgegeven.

2.2. Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet al het nodige in het werk heeft gesteld om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Daartoe betoogt hij dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat de minister er in bezwaar, ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rekening mee diende te houden dat inmiddels een verklaring was afgegeven, waaruit blijkt dat de Togolese autoriteiten zijn verzoek om afstand van de Togolese nationaliteit hebben ontvangen.

2.2.1. Bij zijn verzoek van 23 augustus 1999 om verlening van het Nederlanderschap heeft appellant zich bereid verklaard:

"… op eerste aanvraag van de Staatssecretaris van Justitie stappen te doen die er toe leiden, dat de nationaliteit(en) die hij momenteel bezit, wordt(en) verloren …".

Na de verlening van het Nederlanderschap aan appellant op 4 februari 2000 is hem meermalen schriftelijk verzocht om toezending van een originele verklaring van de autoriteiten van zijn land van herkomst, waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit, dan wel toezending van een bewijs dat die autoriteiten een verzoek om afstand hebben ontvangen. Daarbij is appellant er steeds op gewezen dat het nalaten daarvan zou leiden tot intrekking van het Nederlanderschap. Hij heeft hierop gereageerd door een brief van de honorair consul van Togo van 18 mei 2000, waarin informatie wordt verstrekt over de wijze waarop afstand kan worden gedaan van de Togolese nationaliteit en een tweetal brieven van 22 mei 2000 en 13 juni 2002, gericht aan het Ministerie van Justitie van Togo, waarin hij verklaart afstand te doen van de Togolese nationaliteit, over te leggen. Na de intrekking van het Nederlanderschap op 12 december 2002 heeft appellant een verklaring, door de Togolese autoriteiten afgegeven op 31 maart 2003, overgelegd, waaruit blijkt dat hij een verzoek heeft ingediend om afstand van de Togolese nationaliteit.

2.2.2. In het besluit van 10 december 2003 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat appellant zich ten tijde van de indiening van zijn verzoek weliswaar bereid heeft verklaard tot afstand van de Togolese nationaliteit en daartoe meermalen in de gelegenheid is gesteld, doch, om welke reden dan ook, geen aanleiding heeft gezien om daadwerkelijk afstand te doen van die nationaliteit. Daartoe heeft de minister in aanmerking genomen dat uit de verklaring van de Togolese autoriteiten van

31 maart 2003, anders dan appellant heeft gesteld, valt af te leiden dat zij medewerking verlenen aan verzoeken om afstand. Ook in overige gevallen, aldus de minister, is gebleken dat de Togolese autoriteiten, zij het op langere termijn, hun medewerking aan zodanige verzoeken verlenen. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat appellant het weliswaar niet bij één poging heeft gelaten om een verzoek om afstand in te dienen, doch tussen beide pogingen een periode van ruim twee jaar is verstreken. Eerst na ontvangst van de laatste herinnering en het voornemen tot intrekking van het besluit, waarbij aan appellant het Nederlanderschap is verleend, heeft hij een tweede poging ondernomen om een verzoek om afstand in te dienen, aldus de minister.

2.2.3. In hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich aldus terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat appellant al het mogelijke heeft gedaan om de Togolese nationaliteit te verliezen.

Evenmin is daarin grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 7:11 van de Awb. De minister heeft in bezwaar onderzocht, welke betekenis aan de verklaring van de Togolese autoriteiten van 31 maart 2003, waaruit blijkt dat appellant een verzoek om afstand van de Togolese nationaliteit heeft ingediend, diende toe te komen.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister de intrekking van het aan appellant verleende Nederlanderschap heeft mogen handhaven, als is gebeurd bij het besluit van 10 december 2003.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005

241-438.