Uitspraak 200409705/1


Volledige tekst

200409705/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-338 van de rechtbank Haarlem van 18 oktober 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 23 juni 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de over het tijdvak van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 toegekende bijdrage nader vastgesteld op € 1.078,18, de over het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 toegekende bijdrage nader vastgesteld op € 343,06 en de over het tijdvak van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001 toegekende bijdrage nader vastgesteld op € 0,00 en de over genoemde tijdvakken aan subsidie verstrekte bedragen van € 549,98, respectievelijk € 1.350,45 en € 1.541,04 van appellante teruggevorderd.

Bij besluit van 16 februari 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 25 mei 2004 heeft de Minister het besluit van 16 februari 2004 ingetrokken en het door appellante gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 23 juni 2003 wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 oktober 2004, verzonden op 20 oktober 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep voorzover gericht tegen het besluit van 16 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard en voorzover gericht tegen het besluit van 25 mei 2004 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 januari 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.M. Truijens, advocaat te Haarlem, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.D. Schreutelkamp, ambtenaar bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals dit luidde in de periode hier aan de orde en voorzover hier van belang, wordt onder een medebewoner verstaan een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder.

Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Hsw wordt onder rekeninkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw, zijn de huurder en medebewoners verplicht uit eigen beweging aan de Minister alle gegevens te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken en die redelijkerwijs van belang zijn voor de vaststelling van het recht op huursubsidie.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Hsw, voorzover hier van belang, kan de Minister de toekenning van huursubsidie herzien indien deze is toegekend in afwijking van deze wet, of als gevolg van het niet naleven van artikel 33, tweede lid.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan aan een besluit tot herziening van huursubsidie terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of teveel betaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd.

2.2. De Minister heeft de over voormelde tijdvakken toegekende bijdragen nader lager vastgesteld en het teveel aan subsidie verstrekte bedragen van appellante teruggevorderd, omdat de [heer] in de desbetreffende peiljaren zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante en zijn inkomen ten onrechte niet is betrokken bij het vaststellen van het rekeninkomen.

2.3. Appellante stelt, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de [heer] in de desbetreffende tijdvakken zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.

2.4. De Minister heeft aan zijn conclusie dat de [heer] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante ten grondslag gelegd de bevindingen van het door de sociale recherche van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem ingestelde onderzoek, neergelegd in een daarvan opgemaakt ambtsedig proces-verbaal. Uit dat onderzoek is gebleken, voorzover hier van belang, dat de woning waar de [heer] feitelijk staat ingeschreven niet is ingericht als woning, maar als hennepkwekerij; dat de persoonlijke bezittingen van de [heer] zoals kleding, administratie en overige bezittingen op 5 juni 2001 in de woning van appellante werden aangetroffen; dat de [heer] vanuit de woning van appellante vertrok naar zijn werk en zijn voertuig op verschillende tijdstippen werd waargenomen in de nabijheid van de woning van appellante en ten slotte dat appellante tijdens het op 5 juni 2001 afgenomen verhoor heeft verklaard dat zij in de periode van september/oktober 1997 tot en met de datum van aanhouding en verhoor heeft samengewoond met de [heer].

2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Minister in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een ten overstaan van de opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Daarvan is echter niet gebleken. De eenduidige verklaring die appellante heeft afgelegd, is op gedetailleerde wijze in het proces-verbaal weergegeven, zodat daaruit genoegzaam kan worden afgeleid wat zij ten overstaan van de opsporingsambtenaar heeft verklaard. Voorts hebben de tolk en appellante blijkens het proces-verbaal deze verklaring voor akkoord getekend, nadat deze aan appellante in de Turkse taal is voorgelezen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de weergave in het proces-verbaal van haar verklaring niet overeen zou stemmen met hetgeen zij heeft verklaard en evenmin dat de tolk haar verklaring op onjuiste wijze zou hebben vertaald. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring heeft afgelegd onder ontoelaatbare druk en het verhoor is afgenomen in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Appellante heeft geen klacht ingediend met betrekking tot de wijze waarop het verhoor op 5 juni 2001 heeft plaatsgevonden en eerst na het ontvangen van de besluiten van 23 juni 2003 de weergave van haar verklaring in het proces-verbaal betwist. Ook heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de voormelde bevindingen van de sociale recherche van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem de verklaring van appellante bevestigen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Minister uit de verklaring van appellante en de bevindingen als weergegeven in het proces-verbaal terecht de conclusie heeft getrokken dat de [heer] in de desbetreffende tijdvakken zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dat de [heer] alleen bij appellante verbleef voor de kinderen en zij geen gezamenlijk huishouden met hem voerde, is daarbij niet van belang.

2.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat de Minister bevoegd was de over desbetreffende tijdvakken toegekende bijdragen lager vast te stellen en het teveel aan subsidie verstrekte bedragen van appellante terug te vorderen, vanwege de omstandigheid dat het inkomen van de [heer] ten onrechte niet was betrokken bij het rekeninkomen. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de Minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 mei 2004 terecht ongegrond verklaard.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te orden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005

362.