Uitspraak 200410536/1


Volledige tekst

200410536/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/103 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 11 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij koninklijk besluit van 11 september 2002 is het koninklijk besluit van 30 september 1999, waarbij aan appellant het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.

Bij besluit van 2 december 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 november 2004, verzonden op 16 november 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van dat beroep zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 februari 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.M. van Asten, advocaat te Eindhoven en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het besluit van 11 september 2002 is genomen krachtens artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet). Eerder (uitspraak van 25 augustus 2004 in zaak no. 200308548/1; JV 2004/404) heeft de Afdeling overwogen dat die bepaling aldus dient te worden gelezen, dat de verleende Nederlandse nationaliteit met toepassing daarvan slechts mag worden ingetrokken, indien betrokkene, in strijd met een door hem ondertekende verklaring, opzettelijk zijn oorspronkelijke nationaliteit niet heeft opgegeven.

2.2. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat appellant heeft voldaan aan het door de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) in een brief van 8 oktober 1999 neergelegde verzoek om binnen drie maanden een originele verklaring van de Turkse autoriteiten, waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit of een origineel bewijs van ontvangst van een verzoek daartoe toe te zenden, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu appellant zodanig bewijs niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd.

2.3. Appellant klaagt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister, nu zijn verzoek aan de Turkse autoriteiten om afstand van de Turkse nationaliteit heeft geleid tot afgifte van een daartoe strekkend bewijs, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet al het nodige in het werk heeft gesteld om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Van opzettelijk geen afstand doen van die nationaliteit is geen sprake, aldus appellant.

2.3.1. Bij het verzoek van 1 juni 1999 om verlening van het Nederlanderschap heeft appellant zich bereid verklaard om:

"… op de eerste aanvraag van de staatssecretaris stappen te doen die er toe leiden, dat de nationaliteit(en) die hij momenteel bezit, wordt(en) verloren …".

Op 30 september 1999 is hem op dat verzoek het Nederlanderschap verleend.

Op 22 februari 2000 heeft appellant een verklaring van de Turkse autoriteiten, afgegeven op 7 februari 2000, overgelegd dat hij een verzoek heeft ingediend om afstand van de Turkse nationaliteit.

Op 25 februari 2000 heeft de minister de ontvangst van die verklaring bevestigd en aan appellant een termijn van twaalf maanden gesteld om de verklaring van afstand over te leggen.

Vervolgens is appellant meermalen schriftelijk verzocht om toezending van de beslissing van de Turkse autoriteiten op het verzoek. Daarbij is hij er steeds op gewezen dat uitblijven daarvan zou leiden tot intrekking van het hem verleende Nederlanderschap. Hij heeft daarop, ondanks het voornemen van 13 februari 2002 tot intrekking van het besluit van 30 september 1999, waarbij hem het Nederlanderschap is verleend, niet gereageerd.

2.3.2. Na de intrekking van het Nederlanderschap op 11 september 2002 heeft appellant in bezwaar een brief van de Turkse autoriteiten van 15 januari 2003 overgelegd. Weliswaar is bij die brief tevens een afschrift van een verklaring van afstand van de Turkse nationaliteit gevoegd, doch daarop is door de Turkse autoriteiten het woord 'ongeldig' aangebracht. Verder vermeldt de brief dat aan appellant eerst een origineel bewijs van afstand van de Turkse nationaliteit wordt verstrekt, indien hij het Nederlanderschap herkrijgt.

2.4. Van een feitelijk slagen van het verzoek van appellant aan de Turkse autoriteiten om afstand van de Turkse nationaliteit is, anders dan hij stelt, aldus geen sprake.

2.4.1. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit op te geven, nu hij eerst na intrekking van zijn Nederlanderschap bij de Turkse autoriteiten naar de stand van zaken omtrent zijn verzoek om afstand van de Turkse nationaliteit heeft geïnformeerd. Omdat hij de Turkse autoriteiten niet op de hoogte heeft gesteld van een adreswijziging, is de verklaring van afstand naar zijn laatst bekende adres verstuurd en vandaar geretourneerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de gevolgen daarvan en van de omstandigheid dat de Turkse autoriteiten slechts opnieuw een bewijs van afstand willen verstrekken, indien appellant het Nederlanderschap herkrijgt, voor rekening van appellant heeft mogen brengen door handhaving van de intrekking van het aan hem verleende Nederlanderschap, als is gebeurd bij het besluit van 2 december 2003.

2.5. Appellant betoogt, gelet op het hiervoor overwogene, tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de minister er ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht rekening mee diende te houden dat inmiddels een verklaring van afstand van de Turkse nationaliteit was afgegeven en hij aldus aan de op hem rustende verplichting om al het mogelijke te doen om die nationaliteit te verliezen had voldaan.

2.6. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat appellant door de gehandhaafde intrekking staatloos is geworden, hetgeen in strijd is met artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet, faalt evenzeer. De minister heeft terecht aangenomen dat de Turkse autoriteiten, teneinde dat te voorkomen, de verklaring van afstand van de Turkse nationaliteit ongeldig hebben verklaard.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005

241-438.