Uitspraak 200409930/1


Volledige tekst

200409930/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Heemstede,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1694 van de rechtbank
Haarlem van 1 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Heemstede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2000 heeft de raad van de gemeente Heemstede (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.

Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 november 2004, verzonden op 3 november 2004, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar van 30 oktober 2003 vernietigd en bepaald dat de raad met inachtneming van de uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 31 januari 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

Bij besluit van 24 februari 2005 heeft de raad, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit genomen en aan appellant alsnog een vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO toegekend van € 7.200,--, te vermeerderen met de wettelijke rente.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.E. Hopman, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 24 februari 2005, nu daarbij niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.

2.2. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover thans van belang, kent de raad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.3. Op 21 juli 1994 is door de raad het bestemmingsplan "Centrum" vastgesteld. Het bestemmingsplan is op 28 februari 1995 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en op 7 juli 1997 in rechte onaantastbaar geworden. Dit bestemmingsplan heeft de bouw mogelijk gemaakt van een appartementencomplex met winkels aan de Binnenweg 209-212, hoek Koediefslaan te Heemstede.

2.4. Tussen partijen staat vast dat appellant, eigenaar van de tegenover het complex gelegen woning [locatie], ten gevolge van het bestemmingsplan "Centrum" in een planologisch nadeliger situatie is gekomen in vergelijking met het voorheen geldende regime en daardoor schade lijdt ten gevolge van waardevermindering van zijn perceel.

Tevens staat tussen partijen thans vast dat die schade het door de raad, in navolging van het in het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van juni 2003, bepaalde bedrag van € 18.000,-- bedraagt.

2.5. De rechtbank heeft - kort weergegeven - geoordeeld dat de raad bij zijn besluit van 30 oktober 2003 terecht heeft aangenomen dat de schade die appellant heeft geleden door de planologische mutatie met betrekking tot de ten zuiden van zijn perceel gelegen gronden, voldoende anderszins is verzekerd door de vergoeding van ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52), die de exploitant van het bouwplan MAWI Beleggingen BV (hierna: MAWI) in het kader van een akte van dading aan appellant heeft uitgekeerd.

De raad heeft zich volgens de rechtbank echter niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetzelfde geldt voor de schade veroorzaakt door de planologische wijziging betreffende de gronden ten oosten van appellants perceel. Zij heeft daartoe overwogen dat onvoldoende samenhang bestaat tussen de door MAWI uitgekeerde vergoeding voor haar bouwplan op de ten zuiden van appellants perceel gelegen gronden en de mutatie betreffende de ten oosten van dat perceel gelegen gronden. Volgens de rechtbank is de raad derhalve in zoverre ten onrechte van het SAOZ-advies afgeweken, waar deze heeft geadviseerd appellant een bedrag van € 7.200,-- , zijnde 40% van de totale schade, toe te kennen ter vergoeding van de schade veroorzaakt door de wijzigingen op de ten oosten van zijn perceel gelegen gronden. Het bestreden besluit kan wegens strijd met het bepaalde in artikel 49 van de WRO niet in stand blijven, aldus de rechtbank.

De stelling van appellant dat de door de SAOZ bepaalde verhouding tussen de schade veroorzaakt op de ten oosten en ten zuiden van zijn perceel gelegen gronden van 40% respectievelijk 60% onjuist is, moet volgens haar worden verworpen, reeds aangezien deze stelling niet, bijvoorbeeld met een deskundigenrapport, is onderbouwd.

2.6. Bij het besluit van 24 februari 2005 heeft de raad, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, aan appellant alsnog de schade ten gevolge van de planologische mutatie aan de oostzijde van zijn perceel ad € 7.200,-- uitgekeerd, doch vastgehouden aan de weigering de geclaimde planschade te vergoeden ten gevolge van de planologische wijziging aan de zuidkant van diens perceel, omdat deze door het door MAWI aan appellant verstrekte bedrag voldoende anderszins is verzekerd.

2.7. Vast staat dat aan MAWI op 15 januari 1998 bouwvergunning is verleend voor een woon/winkelcomplex aan de Binnenweg 209-212, hoek Koediefslaan (hierna: bouwplan Koediefslaan) ten zuiden van appellants perceel en dat appellant daartegen op 21 februari 1998 een bezwaarschrift heeft ingediend.

Voorts staat vast dat appellant op 27 juli 1998 een overeenkomst heeft gesloten met MAWI, waarin hij heeft verklaard, onder de opschortende voorwaarde van de ontvangst van ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52), dat hij "onmiddellijk al zijn bezwaren alsmede zijn beroepschriften tegen het bouwplan intrekt en de desbetreffende instanties daar mededeling van zal doen en op geen enkele wijze, direct of indirect, de voortgang van het bouwplan nu of in de toekomst zal vertragen of op welke wijze dan ook het bouwplan in de weg zal staan, dan wel enige procedure, hoe ook genaamd, tegen het bouwplan zal aanvangen".

2.8. Appellant bestrijdt dat de geleden schade ten gevolge van de planologische mutatie ten zuiden van zijn perceel gecompenseerd is door de vergoeding van MAWI. Hij heeft daartoe betoogd dat zijn bezwaarschrift van 21 februari 1998 uitsluitend was gericht tegen de overschrijdingen in het bouwplan Koediefslaan van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Centrum". Mitsdien kan de akte van dading, waarbij hij zich heeft verplicht het bezwaarschrift tegen de voor dat bouwplan verleende bouwvergunning in te trekken, niet worden geacht mede te hebben voorzien in vergoeding van de (plan)schade die hij heeft geleden door de realisering van de reguliere bebouwingsmogelijkheden van het bouwplan Koediefslaan, aldus appellant.

2.9. Dit betoog kan niet slagen. De Afdeling stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de schade anderszins is verzekerd, als hier aan de orde, rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Voor het onderhavige geval wordt van gewicht geoordeeld, dat met het door MAWI gerealiseerde bouwplan Koediefslaan de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan "Centrum" maximaal, namelijk inclusief binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden, zijn benut, terwijl niet aannemelijk is geworden de stelling van appellant dat hetgeen feitelijk is gerealiseerd dit maximum in relevante mate overschrijdt.

Verder is van belang dat de planschade voor de mutatie aan de oostzijde afzonderlijk is vergoed, dat tussen partijen de hoogte van de schade ten gevolge van de mutatie aan de zuidzijde niet in geschil is (namelijk € 18.000,--) en dat het door appellant van MAWI ontvangen geldbedrag (ƒ 75.000,--) deze schadepost in aanzienlijke mate overschrijdt.

Gelet hierop moet de ontvangen vergoeding geacht worden (mede) te strekken tot compensatie van schade ten gevolge van de mutatie aan de zuidzijde en is terecht geoordeeld dat die schade anderszins verzekerd is.

Weliswaar blijkt niet uit de overeenkomst dat het bedrag mede strekt ter vergoeding van planschade, maar het tegendeel blijkt daaruit evenmin. Gelet op alle omstandigheden tezamen heeft de raad met juistheid geoordeeld, dat aan het vereiste van "voldoende anderszins verzekerd" was voldaan.

2.10. Appellant heeft subsidiair de juistheid bestreden van de door de raad, in navolging van de SAOZ, vastgestelde verhouding tussen de schade veroorzaakt door de planologische mutatie met betrekking tot de ten zuiden, respectievelijk ten oosten van zijn perceel gelegen gronden, van 40% en 60%. Volgens appellant dient juist het grootste deel (60%) van de schade, gezien de verschillende afstanden van de gebouwen tot zijn perceel, de omvang van de gebouwen en de mate waarin deze de inval van zonlicht op zijn perceel belemmeren, te worden toegeschreven aan de bebouwing ten oosten van zijn woning. Naar zijn mening had hem als vergoeding van de schade door de bebouwing aan de oostkant derhalve 60% van € 18.000,--, zijnde € 10.800,--, moeten worden toegekend.

2.11. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellant de juistheid van de gehanteerde verdeelsleutel aldus voldoende gemotiveerd heeft bestreden. Dit geldt te meer daar het rapport van de SAOZ, waarvan de raad bij zijn besluit van 24 februari 2005 is uitgegaan, geen enkel inzicht biedt in de wijze waarop de SAOZ tot de bedoelde verdeelsleutel is gekomen, anders dan dat daarbij een bepaald gewicht is toegekend aan het element van privacy. Onduidelijk is mitsdien of, en zo ja, in hoeverre daarbij met de hiervoor genoemde omstandigheden rekening is gehouden. De raad heeft zich er derhalve niet van kunnen vergewissen dat het advies op dit punt zorgvuldig tot stand is gekomen, zodat hij dat in zoverre ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit. Door dit toch te doen is het besluit van 24 februari 2005 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit miskend.

2.12. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak houdende vernietiging van het besluit van 30 oktober 2003, zij het met aanvulling van gronden, moet worden bevestigd.

Tevens volgt hieruit dat het beroep tegen besluit van de raad van 24 februari 2005 gegrond is en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De raad dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de Afdeling er op wijst dat daarbij uitsluitend moet worden bezien of aanleiding bestaat om appellant een hogere vergoeding toe te kennen voor de schade door de bebouwing aan de oostkant van zijn perceel dan reeds is uitgekeerd. De nadere besluitvorming mag niet leiden tot aantasting van hetgeen bij laatstgenoemd besluit is toegekend.

2.13. De gemeenteraad dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Heemstede van 24 februari 2005 gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Heemstede tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heemstede aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Heemstede aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdvijf euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005

240.