Uitspraak 200501145/1


Volledige tekst

200501145/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1413 van de rechtbank Arnhem van 29 december 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

1. Procesverloop

Bij brief van 2 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college), in antwoord op het verzoek van appellant om een schriftelijke bevestiging dat het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] voor het exploiteren van een supermarkt in overeenstemming is met het overgangrecht van het bestemmingsplan, aan appellant medegedeeld dat bedoelde exploitatie niet onder het overgangsrecht valt.

Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J.C. van der Heijden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft op 9 oktober 2003 het college verzocht om een schriftelijke bevestiging dat het gebruik van de locatie [locatie] te [plaats] als supermarkt past binnen de overgangsbepaling van het bestemmingsplan.

De Afdeling overweegt ambtshalve dat het antwoord op een vraag, als hier aan de orde, of het voorgenomen gebruik van het perceel valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan, in de regel niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Er is geen reden om daar in dit geval anders over te oordelen, nu niet valt in te zien dat appellant het antwoord op die vraag niet langs een andere weg in rechte beoordeeld kan krijgen dan louter door aan te vangen met het gebruik en een eventuele reactie daarop van het college af te wachten. Appellant kan immers een verzoek indienen om vrijstelling van het bestemmingsplan en in dat kader de vraag aan de orde stellen of het voorgenomen gebruik is toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Het college zal in dat geval op die vraag een antwoord moeten geven. In dit verband merkt de Afdeling op dat het verzoek van 9 oktober 2003, gelet op de wijze waarop dit door de gemachtigde van appellant is geformuleerd, niet als zodanig verzoek om vrijstelling kan worden aangemerkt.

Gelet op het voorgaande wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet toegekomen. Het verzoek van appellant daartoe moet worden gepasseerd.

2.2. De conclusie is dat de rechtbank heeft miskend dat het college appellant ten onrechte in zijn bezwaren heeft ontvangen.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 27 mei 2004 vernietigen. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift van appellant alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door appellant opgevoerde kosten van internationale telefoongesprekken komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten niet zijn onderbouwd en niet aannemelijk is gemaakt dat deze redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de behandeling van het beroep.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2004, kenmerk AWB 04/1413;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 27 mei 2004, kenmerk G140/4.3602;

V. verklaart het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 363,04 (zegge: driehonderddrieënzestig euro en vier cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 (zegge driehonderdtweeëntwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nijmegen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdéénenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

218-422.