Uitspraak 200501545/1


Volledige tekst

200501545/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/723 BESLU K1 van de rechtbank Roermond van 23 december 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) de aanvraag van appellant tot afgifte van een groot vaarbewijs afgewezen.

Bij besluit van 17 mei 2004 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2004, verzonden op 6 januari 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 april 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. D.B.G. van Duren, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Binnenschepenwet (hierna: de Wet) vindt afgifte van een vaarbewijs plaats na overlegging van verklaringen, waaruit blijkt dat de aanvrager voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen, die betrekking hebben op de kennis en bekwaamheid om het schip te voeren.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet geschiedt het onderzoek of de aanvrager voldoet aan de eisen bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef, onder b, en tweede lid, door instellingen of personen, die door de Minister worden aangewezen. Zij geven een verklaring af indien het onderzoek met gunstig gevolg heeft plaatsgevonden.

Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Wet kan het onderzoek, bedoeld in artikel 22, geheel of gedeeltelijk achterwege blijven indien de aanvrager in het bezit is van:

(…)

c. een ander bewijs van vaarbekwaamheid voor de binnenvaart, dat door de Minister is erkend.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart (hierna: het Besluit) wordt bij de aanvraag overgelegd het getuigschrift dat betrekking heeft op het examen voor het verlangde vaarbewijs of een bewijs van bekwaamheid voor de binnenvaart dat door de Minister is erkend.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Regeling EG-erkenning vaarbewijzen bedrijfsmatige vaart (hierna: de Regeling) wordt van het Koninkrijk België voor de bedrijfsmatige vaart op alle binnenwateren erkend het Vaarbrevet A.

2.2. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Minister terecht tot de afwijzing van de aanvraag van appellant heeft besloten omdat appellant niet beschikt over een bewijs van bekwaamheid voor de binnenvaart dat door de Minister is erkend.

2.3. Appellant heeft bij zijn aanvraag overgelegd een verklaring van 26 augustus 2002 van het Koninkrijk België, Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, Bestuur van het vervoer te Land, inhoudende dat hij is geslaagd voor de theoretische proeven over de vakkennis voor het bekomen van het vaarbewijs A (hierna: de Belgische verklaring).

2.4. Niet in geschil is dat de Belgische verklaring niet een bewijs van bekwaamheid voor de binnenvaart is dat door de Minister is erkend. Deze verklaring is immers niet het erkende Vaarbrevet A doch (slechts) een modaliteit tot het verkrijgen daarvan. Gelet daarop heeft appellant bij zijn aanvraag niet voldaan aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit. Dat, zoals appellant betoogt, het examen dat hij in België heeft afgelegd dezelfde stof bestrijkt als het Nederlandse examen omdat beide examens zijn gebaseerd op een Europese richtlijn terzake en dat de Minister de Belgische verklaring daarom zou behoren te erkennen leidt - wat daar van zij - niet tot het oordeel dat aan de in het Besluit gestelde eis is voldaan. Het oordeel van de rechtbank dat de Minister de terecht de aanvraag van appellant tot afgifte van een groot vaarbewijs heeft afgewezen, is juist.

2.5. Het betoog van appellant dat in artikel 24 van het Besluit niet is bepaald dat erkenning slechts kan plaatsvinden door middel van categorale regelingen, laat het vorenoverwogene onverlet en behoeft derhalve geen bespreking.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

413.