Uitspraak 200501407/1


Volledige tekst

200501407/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3503 GEMWT van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de gebruiker(s) van de woning [locatie] gelast deze woning te ontruimen vóór 28 april 2004.

Bij besluit van 30 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van appellant. Deze zijn in kopie aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door C.W.A. Evers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voorzover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.

Ingevolge artikel 2.1.1., aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening 2003 van de gemeente Amsterdam worden als woonruimten als bedoeld in artikel 5 van de wet, aangewezen alle huurwoningen, gelegen in de gemeente Amsterdam, met een huurprijs tot de aftoppingsgrens genoemd in artikel 20, tweede lid, onder b, van de Huursubsidiewet.

Ingevolge artikel 2.6.1. , eerste lid, van de verordening is het verboden, op grond van artikel 7, eerste lid, van de wet zonder een huisvestingsvergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 2.1.1, in gebruik te nemen voor bewoning.

2.2. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 januari 2004 voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 30 juni 2004 ongegrond is verklaard.

2.3. Vast staat dat appellant de woning [locatie] (hierna: de woning) op 1 november 2003 heeft betrokken zonder dat hij beschikte over een huisvestingsvergunning en dat, nu de afwijzing van het verzoek hem een vergunning te verlenen in rechte onaantastbaar is geworden, zo'n vergunning hem niet meer zal worden verleend.

2.4. Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de woning in de distributiesector valt en mitsdien voor het betrekken van de woning een huisvestingsvergunning was vereist. Hij voert - kort gezegd - aan dat het college zich bij de vaststelling van de maximaal redelijke huurprijs van de woning in oktober 2003, op grond waarvan de woning door het college als vergunningplichtig is aangemerkt, ten onrechte heeft gebaseerd op gegevens uit een opnamerapport uit 2001 omdat uit een rapport van Vastgoed Belang van 17 maart 2004 en uit een opnamerapport van de Dienst Wonen van de gemeente Amsterdam van 2 september 2004 is gebleken dat deze gegevens feitelijk onjuist zijn. Appellant acht het voorts onredelijk dat het college van de voorzieningenrechter bij de vaststelling van de maximaal redelijke huurprijs wel mocht uitgaan van het opnamerapport uit 2001, maar niet het daarin vermelde woonoppervlak heeft hoeven hanteren.

2.4.1. Vaststaat dat het college in oktober 2003, noch ten tijde van de bezwaarprocedure een onderzoek in de woning heeft kunnen instellen ten behoeve van de vaststelling van de maximaal redelijke huurprijs doordat appellant en de eigenaar van de woning hebben geweigerd medewerking aan een dergelijk onderzoek te verlenen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het college zich bij de vaststelling dat voor het betrekken van de woning in november 2003 nog steeds een huisvestingsvergunning was vereist, niet in redelijkheid op de hem uit het opnamerapport van 2001 bekende gegevens heeft kunnen baseren. De rapporten waarop appellant zich beroept zijn beide geruime tijd nadat appellant de woning heeft betrokken opgesteld. Zo al op grond van deze rapporten moet worden aangenomen dat de feitelijke situatie van de woning ten opzichte van de situatie, zoals die blijkt uit het opnamerapport van 2001, is gewijzigd, kan niet worden vastgesteld op welk moment die wijziging heeft plaatsgevonden. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het college zich op grond van deze rapporten op het standpunt had moeten stellen dat de feitelijke situatie van de woning al per 1 november 2003 was gewijzigd en dat om die reden voor het betrekken van de woning geen huisvestingsvergunning vereist was. Voorts valt niet in te zien dat het college geen correctie heeft mogen aanbrengen in het in het opnamerapport uit 2001 vermelde woonoppervlak. Immers, deze correctie is niet gebaseerd op een wijziging van de feitelijke situatie van de woning, doch op per 1 juli 2003 gewijzigde regelgeving, inhoudende dat, anders dan voorheen, ook een douche/badgelegenheid wordt meegerekend bij het bepalen van het woonoppervlak. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat het college deze gewijzigde regelgeving terecht heeft toegepast.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de bewoning ten tijde van de beslissing op bezwaar legaal was, dan wel op korte termijn gelegaliseerd kon worden. Hij stelt daartoe dat uit de rapportages van Vastgoed Belang en de Dienst Wonen blijkt dat de volledige tuin en twee zolderbergingen bij de woning horen te worden gerekend en dat de woning daardoor buiten de distributiesector is komen te vallen.

2.5.1. Ook dit betoog slaagt niet. Met het rapport van de Dienst Wonen, dat dateert van na de beslissing op bezwaar, heeft het college bij zijn besluitvorming geen rekening kunnen houden. Voorts staat vast, en is ter zitting namens appellant bevestigd, dat tot mei 2005 een trap aanwezig is geweest vanaf de boven de woning van appellant gelegen woning naar de tuin. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de volledige tuin in het rapport van Vastgoed Belang ten onrechte is aangemerkt als privé buitenruimte. Het college heeft dan ook, nog daargelaten dat is gesteld noch gebleken dat het rapport van Vastgoed Belang is overgelegd in bezwaar en wat er zij van de vraag of het door appellant over de zolderbergingen gestelde afdoende vaststaat op grond van dat rapport, ten tijde van de beslissing op bezwaar geen rekening hoeven houden met de mogelijkheid van legalisering van de bewoning.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

413.